‘In deze hoop zijn we gered. Als we echter nu al zouden zien waar we op hopen, zou het geen hoop meer zijn. Wie hoopt er nog op wat hij al kan zien? Maar als we hopen op wat onzichtbaar is, blijven we in afwachting daarvan volharden.‘ (Uit Romeinen 8 de verzen 24-25)
Geciteerd: Wanneer de auteurs van Prediker zeggen (1 vers 13) dat het onderzoek van de geschiedenis een kwade bezigheid is, dan zeggen ze dat met oog op de Verbondsgeschiedenis. Ze hebben weet van het werk van ‘Mozes en de profeten’. Ze hebben weet van de grote daden van God in de heilsgeschiedenis. Maar ze komen, hier tenminste, zelfs niet toe aan de klacht van Gideon: ‘Och, mijn heer, als de Here met ons is, waarom is dit alles ons overkomen? Waar zijn al de wonderen waar onze vaderen ons vertelden, als ze zeiden: Heeft de Here ons niet uit Egypte geleid? Maar nu heeft de Heer ons verstoten.‘ (Richteren 6 vers 13).
Qohèleth heeft wel de gestemdheid van Gideon, maar is daarin zoveel dieper verzonken, dat hij van de grote daden van God niet eens melding maakt, tenzij indirect in het thema van het ijdele. Hij vestigt alle aandacht op het feit, dat de ‘medewerkers van God‘ behoren tot het ijdele.
Daarom is het een onzalige (uiterst pijnlijke) moeite, de geschiedenis te onderzoeken, en wie wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart. De samensprekenden (1) zien achter zich liggen de tijd van de uittocht, de afgoderij in de woestijn (Amos 5 vers 25v), de talloze afdwalingen in de tijd van de richters, het heidens koningschap van Saul, de zonden van David en Salomo, de scheuring van het rijk, de ballingschap, de terugkeer en het uitdoven van het ‘reformatorisch vuur’ na de terugkeer. Alle daden die onder de zon verricht worden – zie, alles is ijdelheid en het najagen van wind. Waar is heel de heilsgeschiedenis (=Kerk/Gemeente-geschiedenis) op uitgelopen?
De auteurs van het boek van de Gemeente staan zo ver mogelijk af van het culturele zelfbehagen van de latere Farizeeën en Saduceeën, waarvan ze mogelijk in eigen tijd de eerste tekenen al van hebben gezien. Geheel vreemd is aan het boek Prediker de gestemdheid van die Abrahamskinderen, die menen in zich zelf iets te zijn. Terugziend op het verleden, in zoverre het door mensen is gemaakt, zeggen ze: dit is te weinig, dit schiet verre tekort.
Later zal een andere spreuk gezegd worden: Ik weet wat God doet in eeuwigheid zal bestaan, daar is niet toe te doen en daar is niet af te doen. We komen straks dit woord in zijn eigen verband tegen, en moeten nu volstaan met er even naar te verwijzen als het toekomstige in dit gesprek, waarheen het gedeelte waarin we nu bezig zijn (1 vers 13-18) naar op weg is.
(Wordt vervolgd!)
(1) De werkhypothese, waarvan de schrijver gebruik heeft gemaakt, namelijk dat het boek Prediker een verslag is van een discussie waaraan vele en in overtuiging uiteenlopende sprekers deelnamen, ligt zó voor de hand, dat we moeilijk kunnen aannemen dat ze nooit eerder geopperd zou zijn. In de ons bereikbare literatuur hebben we haar echter niet aangetroffen.
(2) Zie hierbij ook Spreuken 30 de verzen 5-6 en Openbaring 22 de verzen 18-19.
Bron citaten: Boek – ‘Heersende te Jeruzalem‘ – door prof. dr. K.J. Popma (1903-1986)
Zie ook:
- Prediker: De Qohèleth spreekt in de qahaal…
- Prediker: Het voordeel van de wijsheid…
- Prediker: De eeuw in hun hart gelegd…
- Prediker: Sleutel tot verstaan van het boek…
- Prediker: Heersende te Jeruzalem…
- Prediker: Moeilijke bezigheid… (I)
- Prediker: Moeilijke bezigheid… (II)
- Prediker: Werkgroep met saamhorigheid als doel voor ogen…
Bron afbeelding: Creativity Jar