Zondag 45: Het gebod tot gebed…

Gedeelte overgenomen uit “Zondagskinderen” van ds. H. Veldkamp

De twee “stukken” van de dankbaarheid zijn gebod en gebed. Indien wij de Here bewijzen willen, hoe dankbaar wij Hem zijn voor de ontvangen verlossing, dan kunnen we dat niet beter doen, dan door te leven naar Zijn gebod en door de beoefening van het gebed. De dankbaarheid is geen kwestie van stemmingen, ook niet van guldens en rijksdaalders, maar van gehoorzaamheid. Simpele gehoorzaamheid. Daarin kan ik alles samenvatten, omdat ook het gebed een gebod is, waaraan wij te gehoorzamen hebben, gelijk zo dadelijk blijken zal. Na het gebod hebben wij ons nu dus bezig te houden met het gebed, dat het tweede, en tegelijk het voornaamste stuk der dankbaarheid is.

Het eerste wat ons hierbij direct opvalt is, dat de Catechismus begint met te wijzen op de noodzakelijkheid van het gebed, door de vraag te stellen: “Waarom is het gebed voor een christen noodzakelijk?” Dat is nu wat je noemt: met de deur in huis vallen. Zonder enige inleiding! Geen woord over de vraag, wat bidden eigenlijk is, niets over de teerheid van het onderwerp of de heiligheid van de plek, die wij nu betreden. De noodzaak, kort en goed!
Het klinkt op het eerste horen wat vreemd, dat daarmee het onderwijs in de gebedsschool wordt ingezet. Temeer, omdat de vraag luidt, waarom het gebed noodzakelijk is voor een christen. We zouden ons er desnoods nog in kunnen vinden, als met klem van redenen de noodzaak van het gebed werd aangetoond voor hen, die het bidden verleerd of nooit geleerd hebben! We zouden ze willen toeroepen: mensen, bidt toch, want zonder God kunt ge niet leven. Besef toch uw afhankelijkheid van uw Schepper; loop Hem toch niet voorbij, alsof u zichzelf zou kunnen redden! Maar dat bidden noodzakelijk is; moet dàt nu zo nadrukkelijk beklemtoond, en zelfs voorop gaan? Is dat eigenlijk geen water naar de zee dragen? Is er iets, wat voor een christen meer vanzelf spreekt dan het gebed? Het gebed is wel eens genoemd de ademhaling van de ziel. Nu, het hoeft ons toch ook niet nadrukkelijk gezegd, dat we moeten ademhalen? Dat doen we toch van zelf wel?

Het tweede wat ons opvalt is, dat niet éénmaal, maar herhaaldelijk betoogd wordt, dat het gebed een gebod is. In deze Zondagsafdeling zelfs tót driemaal toe. Het gebed is het voornaamste stuk der dankbaarheid, dat God van ons vordert… het is een eis, een vordering, die God op ons heeft! We moeten God, om al hetgeen Hij ons bevolen heeft
te bidden, van harte aanroepen. En dan nog eens in de derde vraag: Wat heeft ons God bevolen van Hem te bidden. Het schijnt of de Catechismus de strakke toon van de tien geboden, waarover hij in de vorige Zondagen gesproken heeft, maar moeilijk kan laten varen. Voor ons besef past die hier minder goed. De gebedstoon verdraagt zich maar moeilijk met de bevelstoon. Het gebed, zo overleggen wij, laat zich niet bevelen of dringen. Het gebed is de spontane uiting der ziel. Zomin als de rivier, die van de hoge bergen klatert, zich laat kanaliseren, laat het gebed zich reglementeren. Zo dit gebeurt, heeft het zijn heerlijkheid verloren. Gebed is geen dressuur, maar behoefte des harten, en wie zó niet bidt, zou het beter kunnen nalaten!
Deze beschouwing laat zich wel horen! Er schuilt ook een belangrijk element van waarheid in. Een gebed, dat uitsluitend op het gebod berust, is maakwerk, confectiegebed. Het wordt gedaan omdat het moet, en niet omdat men niet anders kan. Het mist de warmte en de innigheid, die juist bij het gebed zo noodzakelijk zijn. En toch is deze redenering eenzijdig, en in haar eenzijdigheid noodlottig. Zij vergeet, dat elke religieuze handeling twee elementen moet bevatten: gewilligheid en gehoorzaamheid. Mogen en moeten. Behoefte en onderwerping.

Ik denk aan de liefde tussen ouders en kinderen, tussen man en vrouw. Wat is er natuurlijker en vrijwilliger dan deze liefde, en toch gebiedt de Schrift met nadruk: gij mannen, hebt uwe vrouwen lief, en wordt aan de kinderen geboden, vader en moeder lief te hebben. Ik denk aan het Sabbatsgebod. “Hoe brand ik van verlangen om te komen in Gods heiligdom”, en niettemin wordt de kerkgang niet aan eigen believen overgelaten, maar klinkt het: gij zult! Aan de gehoorzaamheid moet zich altijd de gewilligheid paren, en aan de gewilligheid de gehoorzaamheid. Alleen naar de kerk gaan, Avondmaal vieren, bidden, als ge er behoefte aan hebt, en uw hart er u toe dringt, is uit de duivel. Het is een moordaanslag op het geestelijk leven. Wie het gebedsleven vermoorden wil, moet luisteren naar de influistering van satan: ge moet alleen maar bidden als het gebed spontaan uit uw hart opwelt. Het resultaat zal zijn, dat ik nooit meer bid. God kent mijn arglistige, zondige en dorre hart beter dan ik. Daarom heeft Hij ook dit meest vanzelfsprekende geboden. Ik mag bidden -heerlijk privilege. Ik moet bidden – om mijns levens wil.
Tegenover het gébod om te bidden, heeft satan eens zijn vérbod geplaatst. Het was, gelijk Daniël ons meldt, toen er geen verzoek aan enig mens of god gedaan mocht worden, dan aan de koning alleen. De laatste band, die Israël in ballingschap nog aan God verbond, moest daarmee doorgeknipt worden, de laatste kool op het gebedsaltaar gedoofd, de laatste hoop voor het volksherstel uitgeroeid. Deze methode volgt de duivel nog altijd. Niets hindert hem meer dan het gebed. Hij is nergens banger voor. Daarom komt hij met die schijnvrome redenering.

Het wordt ons nu, dunkt mij, langzamerhand wel duidelijk, waarom de Catechismus als nummer één op het program plaatste de noodzakelijkheid van het gebed. Het is een kwestie van te zijn of niet te zijn, er op of er onder.
Daarom ook dat driemaal herhaalde: God vordert het, God beveelt het, God gebiedt het! Wij moeten daar vooral in onze tijd goed naar luisteren. Het zijn met name de christenen, die er blijkbaar niet van doordrongen zijn, dat het gebed noodzakelijk is. Laten we ’t maar eerlijk zeggen: er is een pijnlijk en benauwend gemis aan gebed. En dat terwijl de nood al hoger klimt en de antichrist steeds heviger opdringt. Er wordt veel geklaagd, gepraat,
geredeneerd, maar nauwelijks gebeden. Dit is iets ontzettends! Onze enige kracht ligt in het gebed, en als dit wapen ongebruikt blijft, is er geen toekomst meer. Dit geslacht, zei Jezus, d.w.z. het geslacht van boze geesten en machten, wordt alleen uitgeroeid door bidden en vasten. Hij heeft ook eens gevraagd, of Hij nog geloof zou vinden op de aarde, als Hij wederkwam. Die vraag volgt direct op de gelijkenis van de weduwe en de onrechtvaardige rechter, “daartoe strekkende, dat men altijd bidden en niet vertragen moet”. Bedoeld is dus dàt geloof, dat zich uit in het volhardend gebed. Met name het gebed: Kom, Here Jezus! Wij buigen hier beschaamd het hoofd. En vóór wij vragen: Here, leer ons bidden, willen wij smeken: Here, leer ons de noodzaak van het bidden.
Laat ons het gebed een gebod zijn. En het gebod een gebed!

Plaats een reactie