Hanna’s lofzang

26 En zij (Hanna) zei: Och, mijn heer, zo waar u zelf leeft, mijn heer, ik ben die vrouw die hier bij u stond om tot de HEERE te bidden.
27 Ik bad om deze jongen, en de HEERE heeft mij gegeven wat ik van Hem gebeden heb. 28 Daarom heb ik hem ook voor al de dagen dat hij op aarde is, aan de HEERE overgegeven; hij is van de HEERE gebeden. En hij (Samuel) boog zich daar voor de HEERE neer.

21 Toen bad Hanna en zei:

Mijn hart springt op van vreugde in de HEERE,
mijn hoorn is opgeheven in de HEERE;
mijn mond is wijd open tegen mijn vijanden,
want ik verheug mij in Uw heil.
2 Er is niemand zo heilig als de HEERE,
want er is niemand buiten U,
en er is geen rotssteen als onze God.
3 Spreek toch niet steeds zo bijzonder hoogmoedig,
en laat niets hooghartigs uit uw mond gaan;
want de HEERE is een alwetend God,
en Zijn daden zijn recht.

4 De boog van de sterken is gebroken,
maar zij die struikelden, zijn met kracht omgord.
5 Zij die verzadigd waren, hebben zich om brood verhuurd,
maar zij die hongerig waren, zijn het niet meer.
Zelfs de onvruchtbare heeft er zeven gebaard,
maar zij die veel kinderen had, is verkommerd.

6 De HEERE doodt en maakt levend,
Hij doet in het graf neerdalen en Hij doet daaruit opkomen.
7 De HEERE maakt arm en maakt rijk,
Hij vernedert, ook verhoogt Hij.
8 Hij verheft de geringe uit het stof;
uit het vuil verhoogt Hij de arme
om hen bij edelen te doen zitten,
om hen een erezetel te laten verkrijgen.
Want de grondvesten van de aarde zijn van de HEERE
en Hij heeft de wereld daarop geplaatst.
9 Hij zal de voeten van Zijn gunstelingen bewaren,
maar de goddelozen zullen zwijgen in de duisternis,
want een man is niet sterk door eigen kracht.

10 Zij die de HEERE ter verantwoording roepen, zullen verpletterd worden;
Hij zal in de hemel over hen donderen.
De HEERE zal rechtspreken over de einden der aarde;
Hij zal Zijn Koning kracht geven,
en de hoorn van Zijn Gezalfde opheffen.

11 Daarna ging Elkana naar Rama, naar zijn huis, terwijl de jongen de HEERE bleef dienen onder toezicht van de priester Eli.

(Uit 1 Samuël 2)