Een getuigenis…

Ex-libris - JacPThijsse 3(…) En nu, tot slot, niet een belofte, maar een getuigenis. Ik heb naar de vogels gekeken en geluisterd mijn hele leven lang, zover ik mij dat kan herinneren en dat is gedurende zeventig jaren. Want zoals bij alle in zichzelf gekeerde mensen gaan mijn herinneringen heel ver terug, tot in mijn vierde levensjaar.
Mijn eerste herinnering is die van een familie winterkoninkjes, jongen en ouders, die te voorschijn kwamen uit een groot rond nest in een meidoorn van de fortwal. Het was één en al blijdschap, verbazing en bewondering. Welnu, die blijdschap, verbazing en bewondering zijn gebleven, al die jaren en nu hebben de vogels, zelfs de meest gewone, voor mij nog altijd die betekenis, een betekenis misschien verdiept door een beetje studie en ervaring, een beetje vergeleken met het onafzienbare studieveld dat nog onbetreden is. Betreedt dit veld onverschrokken, de onafzienbaarheid kan u niet ontmoedigen, want al vanaf het begin steunen de vogels u met het voorbeeld van hun tomeloze levenskracht.

Bron: Het Vogeljaar, dr. Jac. P. Thijsse, inleiding bij de vierde druk in 1938.

Over zijn werk op school onder de Texelse jeugd…

Het was maar een klein schooltje en ik verdenk de muren ervan, dat ze maar halfsteens waren. Er was een luchtige zoldering en de grote ramen keken deels uit op het kerkhof, deels op het park en in den zomer zat daar een spotvogel, die zong den hele dag. De jongens noemden hem bastaardnachtegaal en wisten dat hij de mooiste eitjes heeft van alle zangvogeltjes, behalve de „wielewaals”, maar dat was weer niet de wielewaal, maar de grauwe klauwier. Ze hadden eigenlijk onder elkaar zo maar die namen bedacht. Met de waadvogels en zwemvogels vergisten ze zich nooit en ze konden weergaas goed een abnormaal dof en groenig tureluur-ei onderscheiden van een abnormaal glanzig kievitsei. Velen van hen waren bezig om eierenverzamelingen aan te leggen, wel een beetje al te hevig en dat heb ik toen trachten te temperen, door met elkaar een schoolverzameling te maken. Dat ging uitmuntend en door die gemeenschappelijke bemoeiingen werden we heel goede vrienden, temeer daar ik onvermoeid in ’t lopen was en met een aanloop over bredere sloten kon springen dan de beste van hen. Met de polsstok waren ze me de baas.

Dat polsstokspringen ligt in de natuur van de Texelse en Friese jongens. In de steden volgt op het schaatsenrijden de knikkertijd, daar op Texel komt in februari de polsstok voor de dag en dat pols-springen is de natuurlijke voorbereiding voor het eieren zoeken, dat al vroeg in maart begint, want dan zijn er al „eendseier”. Het eerste kievitsei wordt omstreeks 15 maart gevonden en dan volgen zes weken van wettig ei-zoeken. Sommigen doen dat “om den brode” en allemaal doen ze het als een bijzonder soort van sport. Ik heb wel oude mannen van vijfenzeventig jaar een stuk land zien afstappen, om toch nog eens het genoegen te hebben van een legsel eieren van kievit of marel (grutto) of tureluur te vinden.

De jongens namen mij graag mee „te ei-zoeken” en dat was heel goed, want nu kon ik ze beter begrijpen en beoordelen. „Och, mijnheer”, zei er één, toen zijn Duitse thema krioelde van de fouten, „als ik de marels en tjerken (grutto’s en tureluurs) zo boven de school hoor roepen, dan moet ik wel eens minder goed opletten.” Nu, met dat Duits is dat wel in orde gekomen en de vent is later nog miljonair geworden ook. Ze hadden heldere koppen, die Texelsche jongens en ze zijn haast allemaal goed terecht gekomen. Ze hadden een bijzonder goed gevoel voor mooi weer, zowel in den winter als in den zomer en waardeerden het altijd, wanneer ik (op hun milde aandrang) met hen het luchtig schooltje verliet om buiten te gaan tekenen, om waterwerken te maken aan de Fonteinsnol of aan het strand, of op de schaats heen en terug naar Cocksdorp te rijden. We genoten samen van de strengen winter van 1890 op 1891 en als we elkaar nu nog in de wereld ontmoeten, dan hebben we het nog wel over de grote sneeuwvesting, waar we vier dagen aan gewerkt hebben met zowat de hele jeugd van het dorp en dat eindigde met een bestorming, die me nog in verbeelding de handen naar de oren doet brengen. De ouders vonden mij wel een rare Franse meester, want de vorige mesjeus waren nog al mannen van gewicht geweest. Ze hadden echter goed vertrouwen en slechts éénmaal heeft er een ingezonden stuk in de Texelsche Courant gestaan over de ruwe bende van mijnheer Thijsse. En dat over jongens en meisjes, die op school zoo mak waren als de lammetjes, waaraan het eiland zijn welvaart te danken heeft.(…)

Bron: Verkade-album “Texel”,  dr. Jac. P. Thijsse.
Texel - VerkadeAlbum - Boerderij

L.W.R. Wenkenbach – Texelse boerenhoeve