Bruggenbouwers én Brokkenmakers

Deze pagina is opgesteld naar aanleiding van een behartenswaardige preek van ds. R.C. Vervoorn (NGK Heerde-Epe, avonddienst op 21 december 2014 in NGK Voorthuizen-Barneveld) over  het hieronder opgenomen Bijbelgedeelte en tevens naar aanleiding van een artikel in het Nederlands Dagblad in de serie met antwoorden van bekende Nederlanders op de vraag “Wat is uw houvast in leven en in sterven”.  Dit artikel droeg de titel “Je moet werk van God niet te veel belijnen” en werd geplaatst op pagina “Achterop” in de krant van donderdag 18 december 2014.

Laten we vooraf bedenken dat de Heilige Geest het nodig gevonden heeft ons de hieronder opgenomen uitspraken en gebeurtenissen in het betreffende Bijbelgedeelte in detail(s) voor te houden… (zie ook het “Opgemerkt” onderaan deze pagina)

2 Samuel 3 : 1-39
Uit: De Nieuwe Bijbelvertaling © 2004/2007  Nederlands Bijbelgenootschap

6 Terwijl de strijd tussen het huis van Saul en het huis van David voortduurde, verwierf Abner zich een steeds machtiger positie in het huis van Saul. 7 Saul had een bijvrouw gehad, een zekere Rispa, de dochter van Ajja. Isboset vroeg aan Abner: ‘Waarom hebt u bezit genomen van de bijvrouw van mijn vader?’ 8 Abner werd woedend over de woorden van Isboset en viel uit: ‘Wat?! Ben ik soms zo’n hondsvot uit Juda? Heb ik niet steeds het beste voorgehad met het huis van uw vader Saul, met zijn familie en zijn vrienden? Ik heb ervoor gezorgd dat u niet in handen van David viel, en ú verwijt mij overspel? 9 God mag met mij doen wat hij wil als ik David niet zal bezorgen wat de HEER hem gezworen heeft: 10 het koningschap afnemen van het huis van Saul en voor David een troon oprichten over Israël en over Juda, van Dan tot Berseba!’ 11 Isboset was zo bang voor Abner dat hij hier niets tegen in durfde brengen.
12 Meteen stuurde Abner afgezanten naar David met de boodschap: ‘Aan wie behoort het land? Sluit met mij een verdrag, dan zal ik u helpen om heel het volk van Israël voor u te winnen.’ 13 David liet antwoorden: ‘Goed, ik zal met u een verdrag sluiten, maar onder één voorwaarde: ik zal u alleen ontvangen als u Sauls dochter Michal voor me meebrengt.’ 14 Hij stuurde ook afgezanten naar Sauls zoon Isboset met de boodschap: ‘Geef me mijn vrouw Michal terug, die ik als bruid verworven heb voor de voorhuiden van honderd Filistijnen.’ 15 Isboset liet Michal ophalen bij haar man Paltiël, de zoon van Laïs. 16 Haar man ging met haar mee en volgde haar in tranen tot aan Bachurim. Pas toen Abner zei: ‘Vooruit, ga naar huis!’ maakte hij rechtsomkeert.
22 Vlak daarop kwam Joab met de mannen van David terug van een strooptocht. Ze brachten een grote buit mee. Abner was niet meer in Hebron, want David had hem ongehinderd laten gaan. 23 Toen Joab met zijn mannen aankwam, hoorde hij dat Abner, de zoon van Ner, bij de koning was geweest en dat die hem ongehinderd had laten vertrekken. 24 Daarop ging Joab naar de koning en vroeg: ‘Wat hebt u gedaan? Abner is naar u toe gekomen en u hebt hem zomaar laten gaan? 25 U kent hem toch! Hij is natuurlijk gekomen om u te misleiden en zich op de hoogte te stellen van uw troepenbewegingen en uw plannen.’ 26 Joab ging bij David weg en stuurde boden achter Abner aan, die hem bij de put van Sira lieten terugkeren; David wist hier niets van. 27 Toen Abner in Hebron terugkwam, nam Joab hem in het poortgebouw terzijde alsof hij hem onder vier ogen wilde spreken en stak hem in de buik. Zo stierf Abner omdat hij Joabs broer Asaël had gedood.
28 David vernam pas naderhand wat er gebeurd was. Toen riep hij uit: ‘Ik en mijn koningshuis zijn tegenover de HEER onschuldig aan de dood van Abner, voor nu en altijd! 29 Moge het bloed van Abner, de zoon van Ner, gewroken worden aan Joab en zijn familie. Laat er in Joabs familie altijd iemand zijn die een druiper of de schurft heeft, iemand die met krukken loopt, een gewelddadige dood sterft of honger lijdt.’ 30 Joab en zijn broer Abisai vermoordden Abner dus omdat hij hun broer Asaël in de slag bij Gibeon had gedood. 31 David zei tegen Joab en diens mannen: ‘Scheur je kleren, trek een rouwkleed aan en ga jammerend voor Abner uit.’ Koning David zelf liep achter de baar 32 toen Abner in Hebron werd begraven. De koning jammerde luidkeels bij Abners graf, en de soldaten jammerden mee.
33 De koning zong een klaaglied voor Abner:
‘Hoe eerloos moest je sterven, Abner.
34 Je handen waren niet geboeid,
je voeten niet gekluisterd,
toch ben je als door struikrovers geveld.’
Toen begon iedereen nog luider te jammeren.
35 De soldaten kwamen David iets te eten brengen, terwijl het nog licht was. Maar David zwoer: ‘God mag met mij doen wat hij wil als ik voor zonsondergang brood eet of wat dan ook.’ 36 Allen waren er getuige van en ze achtten het juist, zoals ze alles juist vonden wat de koning deed. (zie 1) 37 Het leger en iedereen in Israël wist toen dat het niet van de koning was uitgegaan om Abner, de zoon van Ner, te doden. 38 De koning zei tegen zijn soldaten: ‘Besef dat Israël vandaag een groot bevelhebber is ontvallen. 39 Ik ben nog zwak, al ben ik dan tot koning gezalfd; tegen deze mannen, de zonen van Seruja, ben ik niet opgewassen. Moge de HEER de misdadiger naar zijn misdaad vergelden.’

Wat we lezen in dit Bijbelgedeelte, dat is dat alle leidinggevende personen (David incluis) de naam van God wel in de mond nemen, maar bij de belangrijke keuzes en beslissingen waarvoor zij nu geplaatst worden niet (meer) eerst bij God of Gods Woord te rade gaan, maar menen te kunnen en moeten vertrouwen op menselijk inzicht, op menselijke kracht en op menselijk oordeel over situaties in heden en verleden en over mensen die volgens hen al definitief bewezen hebben wie ze zijn – ten goede of ten kwade – door hun vroegere daden.

Uit Psalm 146

3 Vertrouw niet op mensen met macht,
op een sterveling bij wie geen redding is.
4 Stokt zijn adem, hij keert terug tot de aarde,
op die dag gaat hij met zijn plannen ten onder.
5 Gelukkig wie de God van Jakob tot hulp heeft,
wie zijn hoop vestigt op de HEER, zijn God,
6 die hemel en aarde heeft gemaakt,
de zee en alles wat daar leeft,

 Uit Psalm 127

1 Als de HEER het huis niet bouwt,
vergeefs zwoegen de bouwers;
als de HEER de stad niet bewaakt,
vergeefs doet de wachter zijn ronde.

Opgemerkt:
Het is opvallend hoe in dit Bijbelgedeelte niet de afhankelijkheid van God, maar juist de afhankelijkheid van wat mensen kunnen en doen en gedaan hebben of nog zullen doen wordt ‘beleden’ door gelovige mensen. Daarom moeten we ons ook niet verwonderen over het gebrek aan vergevingsgezindheid jegens elkaar en de harde oordelen die over en weer worden uitgesproken. Blijkbaar kunnen ook gelovige mensen zo maar kwijt zijn, dat ze iedere dag alleen dankzij Gods genade verder kunnen en vanwege Zijn vergevingsgezindheid jegens hen mogen en kunnen voortbestaan en beschermd worden tegen de gevaren die hen – ook door eigen schuld – bedreigen. 
Laat deze ‘nare geschiedenissen’ in dit Bijbelgedeelte ons de moed benemen om naar eigen inzicht te schiften in wat de Heilige Geest de gemeente in en door het Woord wil aanreiken om er lessen uit te trekken en laat het ons ook maar af houden van het eigendunkelijk “aan de straat zetten” van wat de Geest de Kerk in de loop der eeuwen aan gaven van Schrift-verstaan, Schrift-uitleg en Schrift-belijden heeft willen schenken.
We leren hier klein te denken van wie wij mensen van onszelf zijn en over wat mensen kunnen en presteren in eigen kracht en laten mensen die zich “bruggenbouwers” durven noemen in het kerkelijk leven en die deze typering zichzelf “op de mouw willen spelden” de tijd nemen om met het Bijbels licht van bovenstaand gedeelte uit het Oude Testament ook de eerder aangehaalde Psalmen, Spreuken 3 : 5, Spreuken 27 : 2, Spreuken 30 : 32 en Lucas 14 : 7-11 nog weer te lezen en te overdenken om het toe te passen op wat wij kunnen denken en zeggen over en van onszelf en wat wij van onszelf en anderen mogen en kunnen verwachten, wanneer het gaat om het werk voor het Koninkrijk van God.

(1) Dit is een heel gevaarlijke situatie voor mensen die leiding moeten geven aan een volk of aan een gemeente. Welke benen kunnen deze weelde dragen zonder hoogmoedig of hooghartig en eigenwijs of eigenzinnig te worden? Dan is het genade van God als er op de levensweg van zo’n persoon niet alleen vleiers, voordeeltrekkers en/of bangerikken zijn, maar mensen die het Woord van God kunnen en durven spreken ook op momenten wanneer dit heel onvoordelig of zelfs gewaagd lijkt (zoals later de profeet Nathan sprak tot David bijvoorbeeld, zie 2 Samuël 12).

Zie ook:
Profeten: (hun) roeping – (hun) lijden…
Psalm 58 – Wraakpsalm om nog te bidden? – 1937

Plaats een reactie