Over de sterken en de zwakken…

1 Waarom kent de Ontzagwekkende de tijd van alle dingen,
maar weten zij die hem vereren nooit wanneer hij ingrijpt?
2 Er zijn mensen die grensstenen verplaatsen,
die kudden stelen en ze weiden als de hunne.
3 Ze drijven de ezel van de wezen weg,
ze nemen van de weduwe haar os als onderpand.
4 De armen worden van het pad gedrongen,
de behoeftigen kruipen bij elkaar.
5 Kijk, als wilde ezels in de woestijn
trekken ze uit, op zoek naar voedsel,
want de wildernis moet hun kinderen te eten geven.
6 Van andermans veld oogsten ze de resten,
in de wijngaard van de goddelozen plukken ze de laatste druiven.
7 Naakt brengen ze de nacht door, zonder bovenkleed,
door niets tegen de kou beschermd.
8 Ze raken doorweekt van onweersbuien in de bergen,
geen schuilplaats vindend klampen ze zich aan de rotsen vast.
9 De goddelozen rukken de wees los van de moederborst,
de armen nemen ze hun kinderen af als onderpand.
10 Naakt lopen ze rond, zonder bovenkleed;
ze helpen, hongerend, de schoven binnenhalen.
11 Midden op de dag staan ze in de wijngaard
en treden, door dorst gekweld, de wijnpers.
12 Het gekerm van stervenden stijgt op uit de stad,
hartverscheurend roepen gewonden er om hulp,
maar God bekommert zich niet om hun ellende.
(…)
(Uit: Job 24, NBV)

1 En nu iets voor u, rijken! Weeklaag en jammer om de rampspoed die over u komt. 2 Uw rijkdom is verrot en uw kleding is door de mot aangevreten. 3 Uw goud en zilver is verroest, en die roest zal tegen u getuigen en als een vuur uw lichaam verteren. U hebt uw schatkamers gevuld, hoewel de tijd ten einde loopt. 4 Hoor de klacht van het loon dat u de arbeiders die uw velden maaiden hebt onthouden. Het geroep van de maaiers is tot de Heer van de hemelse machten doorgedrongen. 5 U hebt op aarde in weelde gebaad en losbandig geleefd, u hebt uzelf vetgemest voor de slachttijd. 6 U hebt de rechtvaardige veroordeeld en vermoord, en hij heeft zich niet tegen u verzet. (Uit: Jacobus 5, NBV)

22 Maar God grijpt de sterken aan, met al zijn kracht,
de goddelozen richten zich op, ze zijn hun leven niet zeker.
23 Hij laat hun een schijn van veiligheid waarop ze steunen,
maar geen van hun daden ontsnapt aan zijn blik.
24 Kort duurt hun voorspoed – dan zijn ze er niet meer,
ze verschrompelen als melde in de knop,
worden als korenaren afgesneden.
25 Is dit niet zo? Kan iemand mij een leugenaar noemen
en mijn woorden als onwaar bestempelen?’

(Uit: Job 24, NBV)