Vasthouden aan Gods Woord het één en het al

25 Mijn ziel kleeft aan het stof, maak mij levend naar uw woord.
26 Mijn wegen heb ik verhaald en Gij hebt mij geantwoord, leer mij uw inzettingen.
27 Doe mij de weg uwer bevelen verstaan, opdat ik uw wonderen overdenke.
(Uit Psalm 119, NBG)

Meditatie

Doe wel aan uw knecht, dan zal ik leven en uw woord onderhouden.” Ik vraag om leven, zoals de knecht aan zijn heer vraagt. Leven is een weldaad van God. Leven is niet het middel om het doel te bereiken, maar het is vervulling in zichzelf. God heeft ons geschapen opdat wij zouden leven. Hij verzoende en verloste ons opdat wij zouden leven. Hij wil geen ideeën laten triomferen over een veld dat bezaaid is met lijken. De ideeën zijn er omwille van het leven, niet het leven omwille van de ideeën. Als het leven zelf tot een idee wordt gemaakt, dan wordt het werkelijk geschapen en verloste leven eerder en meer vernietigd dan door een of ander idee. Het leven is Gods doel met ons. Wordt het een middel om het doel te bereiken, dan ontstaat er in het leven een tegenspraak, die het leven uiteindelijk tot een kwelling maakt. Dan wordt het doel, het goede in het hiernamaals gezocht, dat alleen maar gekocht kan worden door het leven (op aarde) te ontkennen. Dat is de situatie waarin wij ons bevinden, voordat wij het leven in God ontvangen en ons wordt geleerd deze situatie goed te noemen. Dan worden wij haters en verachters van het leven, en liefhebbers en aanbidders van ideeën.

Ik vraag God om de weldaad van het leven. Alleen het leven dat híj geeft is weldaad. Al het andere leven is kwelling. Alleen het leven uit God is doel en vervulling, is overwinning van de tegenspraak tussen ‘hoe het is’ en ‘hoe het zou moeten’. Leven is tijd van genade, dood is gericht. Daarom is het leven een goddelijke weldaad, omdat mij tijd gegeven is voor de genade van God. Zulk een tijd is voorhanden zolang het Woord van God bij mij is. Het vasthouden aan dit woord is het beamen van het leven van God. Gods Woord ligt niet in het hiernamaals, het vernedert het leven niet tot middel dat het doel dient, maar het beschermt het leven tegen het verval van de tegenspraak, de heerschappij der ideeën. Gods Woord is vervulling van het leven; er is geen ander doel. Daarom vraag ik God om de weldaad van het leven, dat mij is overkomen, zoals het leven van de knecht er is dankzij de heer. Vasthouden aan het Woord is het één en het al.

Ontdek mijn ogen, opdat ik aanschouwe.” Ik moet de ogen van mijn zinnen sluiten als ik wil zien wat God mij toont. God maakt mij blind als hij mij zijn Woord wil laten zien. Blinden maakt hij ziende. Nu zie ik wat ik anders nooit zou hebben geweten, namelijk dat Gods wet vol wonderen is. Hoe zou ik de lange weg door deze Psalm mee kunnen gaan en er steeds opnieuw mee kunnen beginnen, hoe zou ik niet moe worden van deze onophoudelijke herhalingen, als God mij niet te kennen had gegeven, dat ieder van zijn woorden vol verborgen en ondoorgrondelijke wonderen is? Hoe zou ik dag in dag uit Gods Woord bewaren zonder mijn ogen open te houden om de heerlijkheid en diepgang van dit woord te zien? Gods wet moet voor mijn ogen zoiets zijn als een noodzakelijke en snel geleerde en begrepen levensregel, waarover niet al te veel meer te denken, te spreken of te verwonderen valt. Zolang ik met zulke ogen kijk, heb ik geen verlangen naar geopende ogen. Ben ik dan echter blind geworden, en heeft God mij in een donkere nacht geleid, zit ik in een duistere nood en schuld gevangen, zodat mijn natuurlijke ogen niet meer in staat zijn te kennen en te begrijpen; dán roep ik om Licht voor mijn ogen. Alleen de blinde roept om geopende ogen. Maar is dan degene die bidt in onze Psalm, die Gods Woord zo prijst, een blinde? Juist hij die een blik heeft geslagen op de wonderlijke wereld van de wet van God, weet hoe blind hij nog is en hoezeer hij geopende ogen nodig heeft om niet opnieuw in de duisternis terecht te komen. Het is een dagelijks gebed, als wij ’s morgens onze ogen opendoen en als wij ze s nachts weer sluiten, dat God verlichte ogen van het hart wil geven, die open staan als de dag onze natuurlijke ogen wil bedriegen en als de nacht ons boze dromen brengt. Geopende, verlichte ogen, die door de wonderen van de wet van God steeds vervuld zijn.

Wij moeten het net als de blinde Bartimeüs doen. Als hij hoort dat Jezus in Jericho hem voorbijgaat, laat hij zich door niets en niemand tot zwijgen brengen, maar schreeuwt hij net zo lang om hulp, totdat Jezus hem hoort. Op de vraag van Jezus: wat wilt gij dat ile u doen zal, antwoordt hij: rabboeni, dat ik ziende worde! (Marcus 10:51). Zó ontvangt hij genezing. Zoals de blinde van Betsaida (Marcus 8:22.) slechts geleidelijk en stap voor stap tot kennis en zien kwam, zo zullen ook onze ogen slechts langzaam geopend worden en steeds meer kennis verkrijgen.
Wie echter meent te zien, terwijl hij blind is, kan niet meer geholpen worden, maar hij zal in zijn blindheid omkomen (Johannes 9:40.). Het is een geschenk van de genade de eigen blindheid voor Gods Woord te erkennen en om geopende ogen te kunnen bidden.
Wie God de ogen voor zijn Woord geopend heeft, die ziet een wondere wereld. Wat mij tot nog toe dood scheen, is vol van leven. Alle tegenstrijdigheden lossen zich in een hoge eenheid op, de harde eis wordt een· genadig gebod.

Midden in het mensenwoord hoor ik Gods eeuwige Woord. In het vergankelijke leven leer ik de levende God kennen en zijn werken dienen mij tot heil. Gods barmhartige troost wordt mij tot een nieuwe claim, de ondraaglijke last een zacht juk. Het grote wonder in de wet van God is de openbaring van de Here Jezus Christus. Door hem ontvangt het woord leven, de tegenstrijdigheid eenheid, de openbaring enorme diepgang. Heer, open mij de ogen.

Ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uw geboden niet voor mij.’ Toen Gods woord mij voor de eerste keer trof, maakte hij mij tot een vreemdeling op deze aarde. Hij plaatste mij in de lange rij van vaderen van het geloof, die als vreemdelingen in het land van belofte woonden (Hebreeën 11:9). Abraham gelooft in zijn roeping, die hem uit het vaderland naar het land van belofte leidt, en na de dood van Sara verwerft hij op hoge leeftijd ‘als vreemdeling en bijwoner’ in dit land een eigen grafstede (Genesis 23:4). Jakob belijdt voor het aangezicht van Farao dat zijn hele leven een pelgrimage is geweest, korter en kwader dan de pelgrimage van zijn vaderen Izaäk en Abraham (Genesis 47:9). Als het land Kanaan in bezit is gekomen van de kinderen van Israël, mogen zij toch niet vergeten dat ook zij vreemdelingen zijn geweest en nog zijn. Ze waren vreemdelingen in Egypte (Exodus 22:20) en zijn tot op deze dag Vreemdelingen en bijwoners’ in het land dat niet aan hen, maar aan God toebehoort (Leviticus 25:23). Op het hoogtepunt van zijn macht schaart David zich onder de vaderen: ‘wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor uw aangezicht, gelijk al onze vaderen; als een schaduw zijn onze dagen op aarde, zonder hoop’ (1 Kronieken 29:15).

Ik ben een vreemdeling op aarde – daarmee belijd ik dat ik hier niet kan blijven, dat mijn tijd begrensd is… (Zie meer in “Vreemdeling en bijwoner op aarde“).

Bron: “Mijn ziel keert zich stil tot God – meditaties bij de Psalmen” (Dietrich Bonhoeffer)

Plaats een reactie