Twijfelaar of bedelaar?

Vertrouw op de Here met uw ganse hart en steun op uw eigen inzicht niet.
(Spreuken 3 : 5)

Zalig de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
(Mattheus 5 : 3)

Zie ook: Wat te doen als je nog twijfelt?

Wanneer we twijfelen (en bedoeld is dan een op een bepaalde manier twijfelen aan Gods openbaring in en door het Woord en aan Gods goede bestuur), dan menen wij iets te hebben, waarmee wij ons als mens(en) groot kunnen houden of groot kunnen maken tegenover God. Dan menen wij te kunnen en mogen opmerken, dat Hij ons op een bepaalde manier tekort doet en dat Hij tegenover ons tekort geschoten is of tekortschiet om te laten blijken wie Hij (werkelijk) is en waarom er op Hem en Zijn doen en laten niets aan te merken zou zijn. Op basis van ons zien en horen, denken en redeneren, menen wij vaak (goede) gronden te hebben om aan zijn almacht en aan Zijn goedheid en vriendelijkheid jegens ons te kunnen en mogen twijfelen (1). Sommigen gaan daarbij zelfs zo ver, dat ze menen dat er (genoeg) redenen zijn om ook aan Gods bestaan te mogen en kunnen twijfelen en sommigen willen hierbij zelfs van een “moeten” spreken. We zoeken de schuld van de moeite en ellende van de mens(heid) en Schepping niet (meer) bij de mens zelf en we aanvaarden niet (meer) wat ons daarover geopenbaard is, maar we leven dan (deels) bij door onszelf verworven inzichten en opvattingen en die houden we dan (liever) onszelf en/of anderen en ook aan God voor. Ook zijn er mensen, die er wel enigszins prat op lijken te gaan, dat ze ondanks huns inziens “gerechtvaardigde” twijfels, toch zeggen willen en kunnen (2) dat ze in God (van de Bijbel!) blijven geloven…

Wanneer we echter uit Gods Woord hebben leren verstaan (begrijpen) en aanvaarden – en velen hebben dat toch van jongs af gehoord en geleerd – dat wij in deze wereld niets goeds en geen goed van onszelf bezitten en meebrengen en kunnen inbrengen, omdat wij op deze aarde (sinds de zondeval) als “straatarme” bedelaars geboren worden en daarom als bedelaars hebben te leven. Alles wat wij hier op aarde bezitten, aan gezondheid en andere gaven, is ons uit genade geschonken en kan daarom niet als ons eigendom worden beschouwd. Dat geldt voor de aan ons geschonken gaven om te horen en zien, om te geloven en aanvaarden, om te denken en te redeneren, als ook voor de gaven die ons in materiële zin geschonken zijn en worden. Als bedelaar in deze wereld leven betekent dan ook steeds weer bereid zijn om uit Gods Woord te vernemen en leren hoe wij dat bedelaarsbestaan – het leven met en van alle geschonken gaven – in praktijk hebben te brengen. Dat te willen leren begint steeds weer met ons klein te maken voor God om gehoorzaam te kunnen luisteren naar wat Hij ons vanaf het begin van deze wereld al geopenbaard heeft en ook in onze tijd door zijn Woord en Geest nog aan ons openbaren wil. En met dat klein worden en buigen voor Hem om te luisteren naar Hem, heft Hij ons harten en  hoofden omhoog, namelijk door het Woord dat Hij tot ons spreekt, omdat Hij ons daarin doet horen Wie Hij is, waarom Hij al onze verwachting waard is en waarom wij ook onder alles en altijd weer alles van Hem mogen verwachten. En waarom ons bedelaars bestaan beslist geen armoedig bestaan is wanneer we al onze verwachting op Hem stellen.

Sinds de schepping wordt de goddelijke herkomst ervan en eeuwige kracht daarin met het verstand doorzien  en sedert de komst van de Here Jezus hier op aarde heeft God zich volledig tot ons mensen uitgesproken in en door zijn Zoon. Van Gods kant is ons mensen dus volkomen duidelijkheid gegeven. Zijn Heilige Geest, die ons daarvoor de ogen openen moet, wordt ons geschonken op het gebed. Om de aanwezigheid en bijstand  van de Geest van Christus vragen wij dagelijks in het Onze vader gebed, namelijk in de bede om ons dagelijks brood. Uit Jezus op aarde gesproken woorden mogen wij ook zeker weten, dat de Heilige Geest ons geschonken wordt aan allen die God daarom eerbiedig vragen (o.a. Lukas 11 : 13). Wij moeten ons twijfelen daarom beslist ook leren zien als  een weerstaan van de Heilige Geest en ons door Hem laten ontwapenen van onze twijfels en laten wapenen tegen onze twijfels (3 – 2 Kor. 10). Een sterk wapen dat Hij ons hiervoor in handen geeft is de lofprijzing, die ons door Gods Woord in woorden en lofzangen – m.n. in de Psalmen – op de lippen gelegd wordt. Uiteindelijk behoort heel ons leven – dus al ons doen en laten – een dankoffer te zijn aan God. Dat lukt ons niet in eigen kracht en zal hier ook niet de volmaaktheid bereiken. En toch wordt er in de Bijbel gesproken van dertig, zestig en honderdvoudig vrucht dragen van zaad dat eerst (zelf) gestorven is…

Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping der wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, zodat zij geen verontschuldiging hebben. (Romeinen 1 : 20)

Op velerlei wijzen en langs velerlei wegen heeft God in het verleden tot de voorouders gesproken door de profeten, maar nu de tijd ten einde loopt heeft hij tot ons gesproken door zijn Zoon… (Hebr. 1 : 1-2)

Zou voor de Here iets te wonderlijk zijn? (Genesis 18 : 14)

Ik weet dat niets buiten uw macht ligt en geen enkel plan voor u onuitvoerbaar is. (Job 42 : 2)

Zie, Ik, de HERE, ben de God van al wat leeft; zou voor Mij iets te wonderlijk zijn? (Jeremia 32 : 27)

Daarom zeg ik jullie: vraag en er zal je gegeven worden, zoek en je zult vinden, klop en er zal voor je worden opengedaan. 10 Want wie vraagt ontvangt, en wie zoekt vindt, en voor wie klopt zal worden opengedaan. 11 Welke vader onder jullie zou zijn kind, als het om een vis vraagt, in plaats van een vis een slang geven? 12 Of een schorpioen, als het om een ei vraagt? 13 Als jullie dus, ook al zijn jullie slecht, je kinderen al goede gaven schenken, hoeveel te meer zal de Vader in de hemel dan niet de heilige Geest geven aan wie hem erom vragen.’ (Lukas 13 : 9 -13)

En over de rechtvaardigheid die op grond van geloof geschonken wordt staat geschreven: ‘Zeg niet bij uzelf: Wie zal opstijgen naar de hemel?’ – en dat betekent: wie zal Christus naar beneden brengen? 7 Of: ‘Wie zal afdalen naar de onderwereld?’ – en dat betekent: Christus bij de doden vandaan naar boven brengen. 8 Maar vervolgens zegt Mozes: ‘Het woord is dicht bij u, in uw mond en in uw hart’ – en dat betekent: de boodschap van het geloof die wij verkondigen, is dicht bij u. 9 Als uw mond belijdt dat Jezus de Heer is en uw hart gelooft dat God hem uit de dood heeft opgewekt, zult u worden gered. 10 Als uw hart gelooft, zult u rechtvaardig worden verklaard; als uw mond belijdt, zult u worden gered. 11 Want de Schrift zegt: ‘Wie in hem gelooft, komt niet bedrogen uit.’  (Romeinen 10 : 6-12)

(1) Wij christenen moeten bijvoorbeeld leren zien en erkennen, dat allerlei ellende in de wereld, bijvoorbeeld de grote vluchtelingenstroom, gevolg is van zondeschuld van de mensheid en gebrek aan (invloed van het) Evangelie in deze wereld. Deze zondeschuld is er dus beslist niet in de laatste plaats vanwege ons christenen, want wij hebben ons veel te weinig en vaak ook veel te laat ingespannen om het Evangelie aan alle volken te verkondigen. Wanneer we de inspanningen voor verbreiding van het Evangelie na WO II eens vergelijken met de inspanningen en offers die gebracht zijn om ons in WO II te bevrijden van het Duitse juk, dan dringt misschien tot ons door hoezeer wij met onze inspanningen (inzet van mensen en middelen) voor de verbreiding van het Evangelie en het in praktijk brengen ervan tekort geschoten zijn en nog steeds tekort schieten…
(2) Bedoeld wordt dat het zo gebracht wordt, dat het lijkt alsof ze dit uit eigen (denk)kracht kunnen en willen presteren.
(3) Want al leven wij in het vlees, wij trekken niet ten strijde naar het vlees, 4 want de wapenen van onze veldtocht zijn niet vleselijk, maar krachtig voor God tot het slechten van bolwerken, 5 zodat wij de redeneringen en elke schans, die opgeworpen wordt tegen de kennis van God, slechten, elk bedenksel als krijgsgevangene brengen onder de gehoorzaamheid aan Christus, 6 en gereed staan, zodra uw gehoorzaamheid volkomen is, alle ongehoorzaamheid te straffen. (2 Korintiërs 10 : 3-6)