Vreemdeling en bijwoner op aarde…

 Citaten uit “Mijn ziel keert zich stil tot God – Meditaties bij de Psalmen” van Dietrich Bonhoeffer.

Ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uw geboden niet voor mij.’ (Psalm 119 : 19)
Toen Gods woord mij voor de eerste keer trof, maakte hij mij tot een vreemdeling op deze aarde. Hij plaatste mij in de lange rij van vaderen van het geloof, die als vreemdelingen in het land van belofte woonden (Hebreeën 11:9). Abraham gelooft in zijn roeping, die hem uit het vaderland naar het land van belofte leidt, en na de dood van Sara verwerft hij op hoge leeftijd ‘als vreemdeling en bijwoner’ in dit land een eigen grafstede (Genesis 23:4). Jakob belijdt voor het aangezicht van Farao dat zijn hele leven een pelgrimage is geweest, korter en kwader dan de pelgrimage van zijn vaderen Izaäk en Abraham (Genesis 47:9). Als het land Kanaän in bezit is gekomen van de kinderen van Israël, mogen zij toch niet vergeten dat ook zij vreemdelingen zijn geweest en nog zijn. Ze waren vreemdelingen in Egypte (Exodus 22:20) en zijn tot op deze dag. Vreemdelingen en bijwoners’ in het land dat niet aan hen, maar aan God toebehoort (Leviticus 25:23). Op het hoogtepunt van zijn macht schaart David zich onder de vaderen: ‘wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor uw aangezicht, gelijk al onze vaderen; als een schaduw zijn onze dagen op aarde, zonder hoop’ (1 Kronieken 29:15).

Ik ben een vreemdeling op aarde – daarmee belijd ik dat ik hier niet kan blijven, dat mijn tijd begrensd is. Ook heb ik hier geen recht op bezit of een huis. Al het goede dat mij overkomt, moet ik dankbaar ontvangen. Ik heb te lijden onder onrecht en lijden, zonder dat iemand het voor mij opneemt. Noch aan mensen noch aan dingen moet ik vasthouden. Als vreemdeling ben ik onderworpen aan de wetten van het land waar ik te gast ben. De aarde die mij voedt, heeft recht op mijn arbeid en mijn kracht. De aarde waarop ik leef, mag ik niet verachten. Trouw en dank ben ik haar schuldig. Ik mag mijn lot, een vreemdeling en bijwoner te moeten zijn, en ook de roeping van God in deze vreemdelingschap, niet ontvluchten door alleen maar na te denken over de hemel en daardoor mijn aardse leven te verslapen. Er bestaat een zeer goddeloos verlangen naar de hemel dat ervoor zorgt dat wij uiteindelijk nergens thuiskomen. Ik moet een vreemdeling zijn met alles wat daarbij hoort. Ik moet deelnemen aan de opgaven, de pijn en de vreugde van de aarde, en ik moet geduldig wachten op de vervulling van de goddelijke belofte, maar dan ook echt wachten en ze mij niet toe eigenen door wensen en dromen.

Geen woord wordt hier gezegd over ons eigenlijke thuis. Ik weet dat deze aarde het niet kan zijn, maar ik weet ook dat de aarde van God is en dat ik op deze aarde niet alleen een vreemdeling ben, maar ook een pelgrim en bijwoner (Psalm 39:13). Omdat ik echter op aarde niets anders dan een vreemdeling ben, zonder rechten, zonder steun, zonder zekerheid, omdat God zelf mij zo zwak en gering heeft gemaakt, daarom heeft hij mij een solide onderpand voor mijn bestemming gegeven: zijn Woord (Christus!) Deze enige zekerheid neemt hij mij niet af. Dit Woord geeft hij mij en door dit Woord kan ik zijn kracht ervaren. Als het Woord mij vertrouwd is, vind ik in den vreemde mijn weg, te midden van onrecht mijn recht, in de onzekerheid mijn steun, in de arbeid mijn kracht In het lijden geduld. ‘Verberg uw geboden niet voor mij.’ (1)  Dat is het gebed van de pelgrim in een vreemd land.

Er bestaat voor degene die naar de wil en roeping van God een vreemdeling op aarde geworden is, in waarheid slechts één gedachte die hem met diepe angst kan vervullen, namelijk eenmaal Gods wil niet meer te erkennen, en niet meer te weten wat God van hem eist. Weliswaar is God in ons persoonlijk leven of in zijn handelen voor ons vaak verborgen; maar dat is niet beangstigend. Maar dat het gebod van God voor ons onzichtbaar is geworden, zodat het Woord van God ons niet meer duidelijk maakt wat wij moeten doen, dát is een zware aanvechting. Midden in de vrolijke zekerheid van de geboden van God overvalt ons deze angst: wat als God op een dag zijn geboden voor mij verbergt? Ik zou in het niets storten, bij de eerste stap zou ik al vallen, en in den vreemde zou ik te gronde gaan. Of – zo moet ik me ook afvragen – leef ik al zo uit mijn eigen schema’s en beginselen, dat ik het wellicht niet eens meer zou merken als God op een dag zijn levende gebod van mij zou hebben weggenomen? Misschien zou ik braaf verder leven volgens mijn eigen principes, maar Gods gebod zou niet meer bij mij zijn. Gods gebod is Gods persoonlijkeWoord voor mij voor de dag van vandaag, voor mijn huidige leven; het is niet zo dat God wil dat ik vandaag dit doe en morgen dat. Gods gebod is consistent. Maar waar het om gaat is of ik God of mijn principes gehoorzaam. Heb ik genoeg aan mijn principes, dan kan ik het gebed van de psalmist niet begrijpen. Laat ik mij echter door God zelf de weg wijzen, dan leef ik helemaal uit de genade die hij mij openbaart of ontzegt. Dan sidder ik bij ieder woord dat ik uit Gods mond ontvang, en wacht ik op het volgende woord en de redding in de genade. Zo blijf ik op al mijn wegen en beslissingen geheel gebonden aan de genade; geen valse zekerheid kan mij de levende gemeenschap met God ontnemen.

De roep ‘dat God zijn gebod niet voor mij zal verbergen, komt alleen uit het hart van degene die Gods geboden kent. Geen twijfel mogelijk: God hééft ons zijn geboden gegeven en er is geen uitvlucht alsof wij Gods wil niet zouden kennen. God laat ons niet met onoplosbare conflicten leven. Hij maakt ons leven niet tot een ethische utopie, maar hij openbaart ons zijn wil en helpt ons zijn wil te vervullen, maar straft de ongehoorzame. De dingen zijn veel eenvoudiger dan ons lief is. Niet dat wij Gods geboden niet kennen, maar dat wij ze niet dóen – en als gevolg van die ongehoorzaamheid de geboden langzaam maar zeker ook niet meer correct kunnen interpreteren – dát is onze nood. Niet dát God zijn geboden verbergt voor ons wordt hier gezegd, maar: God wordt om genade aangeroepen zijn geboden voor ons niet te verbergen. Het is aan Gods vrijheid en wijsheid de genade van zijn geboden van ons weg te nemen, maar dan mogen wij niet berusten, maar veeleer dringend en aanhoudend bidden: verberg uw geboden niet voor mij.

‘Mijn ziel wordt verteerd van verlangen naar uw verordeningen te allen tijde.’ Het verlangen naar Gods verordeningen is machtiger dan onze ziel kan verdragen. De ziel gaat compleet te gronde wanneer van God uit het grote verlangen naar zijn Woord over ons komt. Dit verlangen, Gods geboden koste wat het kost te kennen, is niet zomaar een kracht van de ziel, maar het betekent, integendeel, haar dood. Niet de ziel met haar vele neigingen en wensen, maar het ene, al het ander tot zwijgen brengende verlangen naar Gods Woord leeft in mij. Mijn ziel kan er niets aan doen dat iedere gedachte, ieder ogenblik daarvan vervuld is. Liever Gods rechten dan de mensenrechten vernemen, erkennen en zien. Liever Gods geboden dan de aanspraken van de mensen; daarvoor moet de ziel alles opofferen. Als dit verlangen naar God over ons komt, dan lijdt de ziel, dan ligt ze op de grond, dan verdwijnen alle mooie beelden. Wie als pelgrim naar het land van belofte gaat, vraagt niet naar stof en zweet en wonden die hem bedekken, nee, hij vraagt alleen naar het doel.

Omdat het verlangen naar Gods Woord niet uit de ziel geboren wordt, hebben we ook niet te maken met een schok of beweging van de ziel die na een uur of een dag weer voorbij is. Het is niet te vergelijken met het verlangen van de ziel naar een geliefde persoon (een medemens), want dat duurt een tijdje. Het verlangen naar God, dat de ziel verplettert, duurt ‘eeuwig’. Dat kan ook niet anders, omdat het van God zelf over ons komt. Het moet onvergankelijk zijn. Met een plotselinge opwelling, een eenmalige overgave van het hart aan Gods Woord heeft het dan ook nauwelijks iets te maken. Het verschil zit ’m in het woordje ‘eeuwig’ (2). Niet de gloed van de vroomheid, maar het geduldig wachten op het Woord ten einde toe is het kenmerk van het verlangen naar Gods Woord. Juist daarom zou het vals zijn dit verlangen te verwarren met religieuze gevoelens. Integendeel, er is juist sprake van de ervaring van de verplettering onder de last van dit Verlangen. Het arrogante recht van mensen zien triomferen en desondanks op Gods recht hopen en erop vertrouwen; in den vreemde leven en toch het land van herkomst niet kunnen vergeten; in ellende, nood en schuld van God niet meer los kunnen komen; Hem moeten zoeken waar verstand en ervaring hem verwerpen; tot Hem moeten roepen als alle krachten in de dood verzinken; Gods Woord als een macht over ons leven ervaren die ons geen ogenblik meer loslaat, daaruit beslaat dit verlangen eerder dan uit een gelukzaligheid van religieuze overvloed. En zo moet dat ‘eeuwig verlangen’ niet als overdrijving worden gezien, maar als een werkelijkheid.

(1) ‘Blijf in Mijn liefde: Je blijft in Mijn liefde als je je aan Mijn geboden houdt, zoals ik Me ook aan de geboden van Mijn Vader gehouden heb en in Zijn liefde blijf.‘ (Uit Johannes 15 uit de verzen 9-10)
(2) ‘God echter, Die rijk is aan erbarming, heeft, om Zijn grote liefde, waarmee Hij ons heeft liefgehad, ons, hoewel wij dood waren door de overtredingen mee levend gemaakt met Christus, – door genade zijt gij behouden –, en heeft ons mee opgewekt en ons mee een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus, om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom van Zijn genade te tonen naar Zijn goedertierenheid over ons in Christus Jezus.‘ (…) ‘Zo bent u dus geen vreemdelingen of gasten meer (in Gods Koninkrijk), maar burgers (3), net als alle heiligen, en huisgenoten van God, gebouwd op het fundament (getuigenis) van de apostelen en profeten, met Christus Jezus Zelf als de hoeksteen.‘ (Uit Efeziërs 2 de verzen 4-7 en 19-20)
(3) Zie ook Filippenzen 3 : 20-21

 … Lees meer in “Mijn ziel keert zich stil tot God – Meditaties bij de Psalmen” van Dietrich Bonhoeffer.

Plaats een reactie