God wil wonen bij ons mensen…

46 David werd door God begunstigd en vroeg om een heiligdom voor het volk van Jakob. 47 Maar het was Salomo die voor God een tempel bouwde. 48 Toch woont de Allerhoogste niet in een huis dat door mensenhanden is gemaakt, zoals de profeet zegt: 49 “De hemel is mijn troon, de aarde mijn voetenbank. Hoe zouden jullie dan een huis voor mij kunnen bouwen – zegt de Heer –, een plaats waar ik kan rusten? 50 Heb ik dit alles niet met eigen handen gemaakt?”.  (Uit de rede van Stefanus, Handelingen 7)

(…) We herinneren ons wat er gebeurde zodra Mozes met de Israëlieten bij de berg Sinaï arriveerde. Toen ontving hij van God het bevel tot hen te zeggen: ,,Gij (met nadruk en in het meervoud, dus: gijlieden) zult Mij zijn tot een koninkrijk van priesters en een heilig volk”, (Exodus 19 : 6). Ziedaar Gods wens. Hij zou Israëls koning zijn en de Israëlieten zouden Zijn heilige onderdanen zijn, in wier midden Hij zou wonen. Tussen een vólk van priesters.

Daarop heeft het volk evenwel gehoord en gezien, op wat voor indrukwekkende wijze God Zich op Horeb openbaarde bij de afkondiging van de tien woorden. Het beefde van schrik en ontzetting en het smeekte Mozes toch als tussenpersoon te willen optreden, (Exodus 20 : 19).

Over deze nederige dunk van zichzelf bij de Israëlieten heeft God uiteraard geen enkel afkeurend woord gesproken, integendeel, Hij heeft op hun verzoek goedgunstig beschikt, (Deuteronomium 5 : 28). Hieruit is niet alleen het tijdelijk middelaarschap van Mozes, maar ook het „eeuwig” priesterschap van Aäron en diens zonen te verklaren. De hele dienst van hogepriester en priesters, waarvan we in de Wet„ lezen, heeft behoord tot de periode, toen Israël nog een kind was en onder voogden en verzorgers gesteld. Die dienst is er tijdelijk tussen geschoven. Want de wens van God om opnieuw te midden van mensen te wonen, ja weer met hen te verkeren als eertijds in de hof van Eden, zou zeker vervuld worden. De tabernakeldienst is zelf een stap in die richting. Die wens heeft God zelfs door de afkondigingen van de tabernakeldienst heen uitgesproken, zie Exodus 29 : 45.

Ik zal dan te midden van de Israëlieten wonen, en Ik zal hun tot een God zijn.
(Exodus 29 : 45)

20 Onze voorouders vereerden God op deze berg, en bij u zegt men dat in Jeruzalem de plek is waar God vereerd moet worden.’ 21 ‘Geloof me,’ zei Jezus, ‘er komt een tijd dat jullie noch op deze berg, noch in Jeruzalem de Vader zullen aanbidden. 22 Jullie weten niet wat je vereert, maar wij weten dat wel; de redding komt immers van de Joden. 23 Maar er komt een tijd, en die tijd is nu gekomen, dat wie de Vader echt aanbidt, Hem aanbidt in geest en in waarheid. De Vader zoekt mensen die hem zo aanbidden, 24 want God is Geest, dus wie hem aanbidt, moet dat doen in geest en in waarheid.’ 25 De vrouw zei: ‘Ik weet wel dat de messias zal komen’ (dat betekent ‘gezalfde’), ‘wanneer hij komt zal hij ons alles vertellen.’ 26 Jezus zei tegen haar: ‘Dat ben ik, degene die met u spreekt.’ (uit Johannes 7)

Bron: De Voorzeide Leer, Inleiding Genesis Exodus, deel 1a, door ds, C. Vonk (Buijten&Schipperheijn, Amsterdam, 1991)