De religie en Gods goedertierenheid

Fragment uit preek gehouden in Berlijn op 4 oktober 1931 (1)

Psalm 63
2 O God, Gij zijt mijn God, U zoek ik, mijn ziel dorst naar U, mijn vlees smacht naar U, uit een dor en dorstig land, zonder water.
3 Zo heb ik U in het heiligdom aanschouwd, ziende uw sterkte en uw heerlijkheid.
4 Want uw goedertierenheid is beter dan het leven; mijn lippen zullen U roemen.
5 Zo wil ik U prijzen mijn leven lang, in uw naam mijn handen opheffen.
6 Als met vet en merg word ik verzadigd, mijn mond looft met jubelende lippen,
7 wanneer ik Uwer gedenk op mijn legerstede, in nachtwaken over U peins.
8 Want Gij zijt mij een hulp geweest, in de schaduw van uw vleugelen jubel ik.
9 Mijn ziel is aan U verkleefd, uw rechterhand houdt mij vast.
10 Maar wie mijn leven zoeken te verderven, zullen komen in de diepten der aarde.
11 Men zal hen overleveren aan de macht van het zwaard,
zij zullen een prooi der vossen worden.
12 Maar de koning zal zich in God verheugen; ieder die bij Hem zweert, zal zich beroemen, omdat de mond der leugensprekers wordt gestopt.

Preek over Psalm 63 : 4
(…)
In het leven van onze psalmist is er iets beslissends gebeurd. God zelf is in zijn leven gekomen. En vanaf dat moment is zijn leven veranderd. Dat wil niet zeggen dat hij toen opeens goed en vroom zou zijn geworden; het zou kunnen dat hij dat hiervoor al was. Maar nu was God zélf gekomen en was voor hem gaan staan. Wat zijn leven zo merkwaardig maakte, was dat God altijd al daar was en hij niet meer van hem kon loskomen. Het sneed zijn leven in tweeën. Wij horen en zeggen heel vaak dat de religie de mensen gelukkig, harmonieus, rustig en tevreden maakt. Het kan zijn dat dit specifiek geldt voor de religie. Voor God zelf echter, de levende God, is dat niet juist, maar zelfs helemaal verkeerd. En zo werd dat duidelijk in het leven van onze psalmdichter. Iets in hem was opengescheurd. Hij voelt zich innerlijk verdeeld. Er wordt een strijd in hem gevoerd, die met de dag heviger wordt. En hij ervaart dat wat bij hem van uur tot uur wordt weggesneden, juist datgene is waar hij zo van hield. Daarom vecht hij, omdat hij eraan wil vasthouden. Maar God, die nog altijd voor hem staat, dwingt het van hem af, en geeft het niet weer vrij. En hoe meer hij verliest, des te gretiger grijpt hij naar hetgeen nog over is. Maar hoe meer hij zijn bezit koestert, des te harder moet God toeslaan en des te meer pijn doet het losscheuren. En zo gaat het maar door; God overwint en de mens moet het onderspit delven. Hij weet niet waar het zal eindigen. Hij denkt dat alles verloren is. Hij weet niet of hij hem die bij hem zo gewelddadig binnendrong en hem stoorde in zijn vrede, haat of liefheeft. Hij knokt maar door. Vertwijfeld zwicht hij uiteindelijk voor de wapens van God. En het zou allemaal niet zo hopeloos voor hem zijn, als deze wapens niet zo wonderlijk en merkwaardig waren, want zij slaan neer en richten toch ook op, ze slaan wonden en toch helen ze, ze doden en toch maken ze levend. God zegt als je mijn genade wilt, laat mij dan over je zegevieren; als je mijn leven wilt, laat mij dan jouw boosheid haten en verslaan; als je mijn goedertierenheid wilt, laat mij dan je leven nemen. En om dat laatste gaat het. Alles moet worden prijsgegeven. Slechts één ding heeft de mens behouden. En dat wil hij vasthouden: zijn leven. Maar God kan niet stoppen; hij stormt af op deze laatste vesting. En de strijd om dit laatste barst los. De mens verdedigt zich tot het uiterste. God kan dat toch niet willen? Het kan toch niet waar zijn dat God zelfs dit laatste wil? God is niet wreed, God is goedertieren. Maar het antwoord luidt: als je mijn goedertierenheid wilt, geef mij dan het laatste wat je hebt: je leven. Kies!

Het duizelt ons. Het is alsof iemand ons langs de afgronden van de wereld leidt, dat we naar beneden kijken en dat iemand tot ons zegt: spring! Wij voelen ons innerlijk verdeeld: kiezen voor God of voor ons leven. Wat is ons leven? Alles wat we zien, grijpen, horen, proeven, voelen; alles wat ons omringt, wat wij bezitten, waaraan we gewend zijn, waar we van houden. Wat is Gods goedertierenheid? In ieder geval alles wat wij niet zien, niet grijpen, niet begrijpen, ja nauwelijks kunnen geloven. Het is iets wat we in ieder geval niet bezitten, het is iets onwaarschijnlijks, iets aan gene zijde waar we geen macht over hebben, maar wat ons toch zo nabij is. Wie zou vrij kunnen kiezen? God zelf behaalt de overwinning. En we horen uit de mond van de psalmist zelf hetgeen voor mensen au fond onmogelijk is te zeggen: God, u bent mijn God. Uw goedertierenheid is beter dan het leven.

Het zou best eens kunnen zijn dat sommigen onder ons, die het allemaal niet meer kunnen vatten protesteren: wat zijn dat voor overdreven dingen, wat wordt hier gezegd? Zo spreekt men toch niet over de goedertierenheid van God? Dat ik gezond ben, dat ik met mijn familie nog te eten en te drinken heb, dat ik een baan en een huis heb, dát is Gods goedertierenheid en daarvoor zal ik hem danken. Maar van deze strijd met Gods goedertierenheid begrijp ik niets.

Het is niet erg op deze wijze te protesteren. Het geeft ons de gelegenheid dieper op de zaak in te gaan.
(…)

(1) Bonhoeffer stond nog niet in het ambt van predikant, vanwege zijn leeftijd, maar hij preekte al wel. Een maand voordat hij het ambt bekleedde in november 1931, preekte hij ‘s avonds op 4 oktober tijdens een oogstfeest.

Lees het vervolg van de preek in het boekje: “Mijn ziel keert zich stil tot God – Meditaties bij de Psalmen”.

Plaats een reactie