Natuurliefhebber Eli Heimans als meester-verteller…

Een stukje verhaal uit “In het bosch” (1891) waaruit iets blijkt van de vertelkunst van Heimans… (niet omgezet naar moderner Nederlands)

(…) Spreeuwen op ’t rieten dak, dol zingend met trillend neerhangende vlerken en hoog opgezette keelveeren; en kinderen met roodgeruite boezelaars spelen in ’t zand met een lammetje, dat malle sprongen doet en telkens weer terug komt, om de melk te likken uit het kopje in den schoot van ’t kleinste meisje.
De oude moeder van den tolgaarder schenkt ons wat citroenwater, en praat van ’t mooie weer en van den langen winter, die Goddank achter den rug is, en wij vullen onze flesschen aan de spattende pomp en wasschen ons eens flink. Dan vlug op marsch.
Een half uur verder op den weg staat weer een huisje, met een bloemtuin er voor; een boomgaard links, en rechts een moestuin en een schuur. Het heele lange lage huis ligt daar in ’t schakeerend lentegroen zoo innig mooi, dat het niet mogelijk is, zoo maar voorbij te gaan. Het rieten dak, met mos begroeid, geel, groen en bruin getint; de luiken, groen, daarbinnenin een rood paneel, met witte bies omlijst; het gebloemde neteldoek wit achter donkere ruiten; wat blinkende roodkoperen emmers op zijde tegen den gevel ; dat alles in een lichte schaduw met hier en daar een groote zonneplek, en veel kleine glimlichtjes, die verspringen en bewegen met iedere trilling van het beukenloof omhoog.
In den tuin alleen wat witte bloemen: dichtersnarcis en lelietjes van dalen; de rest nog blad. En op de oude donkergroene houten bank aan de boomgaardzijde van het huis een jonge vrouw, in licht katoenenjak en geplooide witte muts met banden; donker van gelaat en oog; heel mooi van vorm, te mooi haast voor ’t boerenwerk en toch weer niet, want ’t mooi kwam ook van het gezonde rood der wangen. Het kindje op haar schoot, van een jaar of twee, ligt met het gezichtje tegen haar aan, zij drukt ’t dichter aan zich met schokjes, dan lacht zij het telkens toe.
Wij groeten. Zij geeft ons vriendelijk onzen groet terug, de mond en oogen nog lachend van ’t stoeiend liefkoozen van haar kind. Dat kijkt even om en lacht, in het geheel niet bang of bloo als boerenkinders meestal zijn, maar bergt toch gauw weer het hoofdje tegen moeder, om voort te stoeien en niet één oogenblik te verliezen van troetelend liefkoozen. Mooi ook is het kind; zoo mooi, dat de moeder verbazing in onze oogen leest, en gelukkig lachend ons toeknikt en het kindje dichter aan zich drukt. Vooral die oogen, die groote, lachende, zachte blauwe oogen onder de donkere lange krullen zijn rillingwekkend mooi, zoo mooi en diep, als ik nooit andere kinderoogen zag.
Net slaat een vogel vlak boven moeder en kind de vleugels tegen een kersentak, en wat witte bloesemblaadjes dalen zachtjes neder op de groep.
Het kindje strekt de beide bloote armen uit en vangt kraaiend van plezier de witte blaadjes op. (…)

Bron: In het bosch (1891), door Eli Heimans en Jac. P. Thijsse. Het is het zesde en laatste deeltje van de reeks Van Vlinders, bloemen en vogels. In In het bosch is het eerste deel geschreven door Heimans. Het was gebruikelijk dat zij ieder een helft schreven.