Werkelijk vrij zijn – kennen en kunnen…

“Als dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult u werkelijk vrij zijn.” (Johannes 8:36)

(…) Rond het werk van barmhartigheid zien we Dietrich Bonhoeffer van de andere kant, aan de binnenkant van de gevangenis. Daar is hij allereerst een ontvanger van barmhartigheid. Gevangenschap is zwaar. (…)
Hoewel hij ook heimwee en depressiviteit van binnenuit kent, maakt Bonhoeffer zich nuttig door veel te schrijven. Hij heeft het zelfs over de tijd ‘uitbuiten’.

(…) Tien jaar daarvoor vergeleek hij in een adventspreek voor de Duitstalige gemeente in Londen advent met een gevangenis. ‘Lange jaren hebben de gevangenen de schaamte en de straf van hun gevangenschap gedragen. (…) En dan klinkt in de gevangenis opeens de boodschap: binnenkort zullen jullie allemaal vrij zijn, je ketenen zullen losgaan. Jullie beulen zullen gebonden worden en jullie zullen bevrijd zijn. Dan kijkt het koor van gevangenen op en schreeuwt hartverscheurend: Ja, kom, o Redder.’ (…)

Wat betekent het dan voor hem om Kerst te vieren in de cel? ‘Ik hoef je niet te zeggen”, schrijft Dietrich zijn ouders, ‘hoezeer ik verlang naar vrijheid en naar jullie allen. (…) dat Christus in een stal werd geboren omdat er geen plaats voor Hem was in de herberg – dat begrijpt een gevangene beter dan anderen. Voor hem is het werkelijk een blijde boodschap en, indien hij dat gelooft, weet hij zich opgenomen in de gemeenschap van de christenen, die alle ruimtelijke- en tijdgrenzen doorbreekt. Gevangenismuren verliezen dan hun betekenis.

Een ontroerende blijk van mede-lijden zonder directe aanwezigheid toont zijn verloofde in een brief van 26 april 1944: “Ik heb een krijtstreep rond mijn bed getrokken ter grootte van jouw cel. Er staan een tafel en een stoel, zoals ik het mij voorstel. En als ik daar zit, geloof ik bijna dat ik bij jou ben. Was dat maar zo.’

Dietrich Bonhoeffer toonde zich niet alleen een ontvanger, maar ook een dader van barmhartigheid jegens gevangenen. Voordat hij zelf gevangen zat, riep hij zijn studenten per brief aan andere studenten in gevangenschap te denken en hen in gebed bij God te brengen. Maar zelf(s) in gevangenschap kruipt hij niet in een slachtofferrol of gaat hij volledig op in zijn boeken. Hij meende dat het voor zijn eigen psychisch welzijn goed was om niet met vreemden over zijn situatie te praten, maar zich naar zijn mogelijkheden open te stellen voor de noden van anderen. Waar hij in zijn ethiek oproept tot concrete verantwoordelijkheid, zien we hem dat doen tot in zijn eigen cel toe. Op 20 november 1943 schrijft hij in een brief: ‘mijn cel wordt schoongemaakt. Nu kan ik de schoonmaker wat te eten geven…

Bron: Ecclesia nr. 25/26 – december 2016 “De werken der barmhartigheid (6, slot) – De gevangenen bezoeken”, Arthur Alderliesten, Culemborg

Wie ben ik?
Eenzaam vragen drijft met mij de spot.
Wie ik ook ben, Gij kent mij,
Van U ben ik, o God!
(Uit gedicht “Wie ben ik” van Dietrich Bonhoeffer)

psalm-139-het-wonder-van-ons-bestaan