Al wie door de nood gedreven…

DE VERLOREN ZOON UIT HET OUDE TESTAMENT

Komt, laat ons wederkeren tot de Here! Want Hij heeft verscheurd en zal ons helen; Hij heeft geslagen en zal ons verbinden. Hij zal ons na twee dagen doen herleven, ten derde dage zal Hij ons oprichten, en wij zullen leven voor Zijn aangezicht. (Hosea 6 :1-2)

Hier is de verloren zoon uit het Oude Testament!
Zijn naam is Efraïm.

Alhoewel hij op het ogenblik dat Hosea deze woorden neerschrijft, nog „thuis” is, ziet de profeet hem in de geest toch reeds in het „veraf gelegen land”, in ballingschap, en hij hoort hem tot zijn mede-verloren broeders zeggen: „Komt, laat ons terugkeren naar de Here!” Dat is dus precies hetzelfde, wat Jezus de verloren zoon laat zeggen: Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan! Daar komt een verloren zoon nog niet zo snel toe. Beslist niet! Hij zal het eerst nog bij de zwijnen proberen; en pas als hij helemaal murw geslagen is, en alle steunsels kapotgeslagen zijn, komt hij tot zichzelf, en herinnert hij zich het vaderhuis.

Voorlopig zoekt ook Efraïm nog genezing voor z’n „gezwel” bij Jareb, “koning Strijdlust”. We lazen dat eerder al. Maar, die zal niet kunnen genezen (Hosea 5 : 13). ’t Zal integendeel nog veel erger worden, en Efraïm zal in ballingschap worden gesmeten…. Dan, als de nood op het hoogst is, heel het volksbestaan „verscheurd” is, en Israël in ballingschap ellendig om moet zwerven, dán zullen ze weer aan de Here gaan denken. Eindelijk! Hosea hóórt al profetisch de scherven van het gebroken hart vallen in deze zelf-opwekking van het tot-zich-zelf-gekomen volk. ’t Is wel niet fraai, dat zij de Here pas gaan zoeken nadat ze in hun benauwdheid al hun hoop verloren hebben (Hosea 5 : 15). Het lijkt er wat op, dat God enkel tehuis voor daklozen is. Maar beter zó te komen, dan helemaal niet te komen. En de Here is zéér barmhartig! Hij wil Zich er dan wel toe lenen, om zulke beroofde en berooide vluchtelingen weer op te nemen; Hij wil Zich ontfermen over hem, die door de nood gedreven, zich tot Hem om troost begeeft. Als Hij Zijn kind maar weer terugkrijgt. En als dat kind nu maar wat geleerd heeft, en niet wéér wegloopt!

Dat laatste is Efraïm ook niet van plan. Hij belooft plechtig: „voor Zijn aangezicht te zullen leven”, dus dicht bij huis te blijven, en niet weer onder Gods oog vandaan te zullen gaan.
Dát is het stuk van de „dankbaarheid”, waarmee deze acte van afscheiding (van de afgoden) en terugkeer (tot de Here) besluit. (…)
Er zijn echter drie stukken nodig te weten, om werkelijk getroost en in vreugde te leven en te sterven, en zo gaan ook hier de kennis van de „ellende” en van de „verlossing” voorop. Al deze drie heeft Efraïm langs een pijnlijke weg moeten leren, en hij is er nooit in uit-geleerd. (…)

Ziehier dan het nieuwe leven, waartoe Efraïm zal worden opgewekt door Gods wondermacht en genade. . . . een opwekking, het reveil!

Bij de woorden: „Hij zal ons na twee dagen doen herleven, ten derden dage zal Hij ons oprichten, en wij zullen leven voor Zijn aangezicht”, merkte iemand op: „wij zoeken hier, hoe verleidelijk het ook zij, geen toespeling op de verrijzenis van Christus”. Wij wèl. En zelfs méér dan een toespeling. Het gaat hier zelfs in de eerste plaats om Christus. Hier is door de mond van Hosea Christus aan ’t woord, Die gescheurd, van God geslagen was, maar. … na drie dagen weer zal opstaan. Ik twijfel er niet aan, of de Heiland heeft ook door de uitlegging van deze tekst uit Hosea de harten der Emmaüsgangers doen branden.

Door deze opstanding van Christus (het Hoofd) was de opstanding, het reveil van Israël (het lichaam), alleen mogelijk.
Wat hebben wij voor voordeel van de opstanding van Christus?
Dat wij: door Zijn kracht worden opgewekt tot een nieuw leven.
Daarom zingen wij : Gun door ’t geloof in Christus krachten, om die te doen uit dankbaarheid. (2)
Déze dankbaarheid: dat wij voor Zijn aangezicht mogen léven.
Dát leven is het ware leven.
Het is al een begin van het eeuwige leven!

Het is hier nog vaak een strompelen, maar onze blijdschap zal naar het hoogste toppunt stijgen, als wij Hem mogen zien van aangezicht tot aangezicht (1). Wat dát betekent, is met arme mensenwoorden niet te zeggen.

 Bron: “De zoon van Beëri – over het boek Hosea” van ds. H. Veldkamp (1895-1956)
(1) Eens zei de Here tot Mozes, ‘dat Hij een engel voor het aangezicht van Israël zou uitzenden, die alle vijanden verdrijven zou, en hen in het bezit zou stellen van het Beloofde Land. Maar. . .. Zijn aangezicht zelf zou niet meegaan! Het Israël van Hosea’s tijd zou daar grif op ingegaan zijn. Ze hadden gezegd: we gaan! Dat kan niet mooier, engelen ten geleide, melk en honing, en verslagen vijanden. En velen zouden dat in onze tijd óók doen. Dat Gods aangezicht niet meegaat, nu ja, wat zou dat? Maar Mozes weigerde! Hij wilde liever „voor Gods aangezicht leven” in een kale, huilende woestijn, dan volop genieten in het land der belofte. . . . zonder God. Zo dacht Thomas à Kempis er ook over, toen hij zei: „wat U mij ook schenkt, o God, het is alles nietig en onvoldoende, als het Uzelf niet is”. Terecht! Want wie de gaven heeft zonder de Here en Zijn aangezicht, is doodarm.
Daar komt dan nu — gelukkig! — Efraïm van terug.
Voor hem is het ene nodige nú niet meer voorspoed en geluk, maar. . . . Gods aangezicht: wij zullen leven voor Zijn aangezicht! Wie door de Here verlost zijn zingen niet meer, dat koren en most en olie, maar Zijn naam, zo rijk van eer, hun tot hun vreugd nabij is, en dat Gods vriendelijk aangezicht vrolijkheid en licht verspreidt.
(2) Uit gezang 1 vers 9 van de “de twaalf enige gezangen”.