Wij mensen en onze bekering…

En zij zullen bevend komen tot de Неrе en tot Zijn heil.
Hosea 3 : 5m.

Een van de trekken, waarmee in Hosea de toekomstige bekering van Israël beschreven wordt, is, dat zij bevend zullen komen tot de Here en tot Zijn heil. Dit is wonderlijk gezegd! We kunnen ons voorstellen, dat iemand beeft voor Gods grootheid, siddert voor Zijn heiligheid, huivert voor Zijn toorn; bij al dat soort eigenschappen van God is het te verwachten dat men ervan kan “sidderen”, en is en hoort het maar zo, dat een zondaar daarvoor beeft. Maar wie rilt er nu voor en vanwege Gods heil?

Dat doet een bekeerling, zegt hier de Bijbel.

Dit is zelfs één van de wezenlijke trekken van Gods kinderen (Gods volk), die vol eerbiedig verlangen naar werkelijke ontmoeting met Hem tot Hem terugkeren.
Zolang wij ons niet bekeren, kunnen wij best bang zijn voor de geweldige majesteit van God, en wij kunnen ineenkrimpen bij de gedachte aan de straffende hand van de Here Jahweh. Dat kan allemaal best. Wat heeft Kaïn gesidderd! En Saul! Maar voor het heil van de Here beven we dan niet. Daar durven we zelfs heel familiair mee om te gaan. Daar zingen en jubileren we bij, en we worden er geen moment bang voor. Precies zoals Israël in de tijd van Hosea. Dat misbruikte Gods heil en accepteerde Zijn goedheid als de meest vanzelfsprekende zaak ter wereld. Dat was normaal en nogal logisch: “de Here is voor Israël goed!

Zo gaan wij mensen om met Gods goedheid wanneer we ons niet werkelijk bekeren. 

We durven dan de goedheid van de Here best aan te pakken ondanks onze bevuilde vingers. Daar maken we helemaal geen probleem van. We durven dan óók best te spreken over de “zegen van de Here” en een dankzegging in de samenkomst van de gemeente te vragen, bijvoorbeeld bij een huwelijksjubileum, ook al hebben we die barmhartige goedheid van de Here eigenlijk nooit anders dan in eigen voordeel benut. En bij zo’n gelegenheid kunnen en willen we er ook best bijzonder en heel innig over spreken; alleen leren beven en daadwerkelijk beven voor al die goedheid, daar zijn we nog nooit aan toegekomen!

Beven voor en vanwege Gods goedheid kunnen en doen wij dan ook alleen bij en na daadwerkelijke bekering tot onze drie-enige God. En die wordt dan altijd gevolgd door onze dagelijkse bekering tot Hem!

Dán gaat er dagelijks een ontroering en siddering door ons lichaam (door hart én ziel) als we denken aan de genadige goedheid van onze God en Vader in Jezus Christus. Dan weten we niet hoe we voor Hem verschijnen kunnen dan door onze Heer Jezus Christus. We schamen ons de ogen uit het hoofd, dat de Here (weer) zó goed is geweest en steeds weer wil zijn voor ons (en dus ook al en nog voor ons mensen, wanneer wij ons nog niet daadwerkelijk bekeren wilden of willen). Als ons levensscheepje dan bijna zinkt (1) onder de vele verrassende zegeningen van God, dan staan we er niet trots en met “hoge borst” bij, maar dan roepen we het (als Petrus) uit: “Here, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens!“.

Daarom heeft de gevoelige ziel van Hosea de bekering van Israël zo wondermooi en teer beschreven in deze trek : “en zij zullen bevend komen tot de Here en tot Zijn heil”.

Wanneer wij nooit voor het Heil van God gesidderd hebben,
dan weten we nog weinig van onze bekering af,
hoeveel wij misschien ook gebeefd hebben
en nog weer beven zullen voor onze God.

(1) 4 Toen hij was opgehouden met spreken, zei hij tegen Simon: ‘Vaar naar diep water en gooi jullie netten uit om vis te vangen.’ 5 Simon antwoordde: ‘Meester, de hele nacht hebben we ons ingespannen en niets gevangen. Maar als U het zegt, zal ik de netten uitwerpen.’ 6 En toen ze dat gedaan hadden, zwom er zo’n enorme school vissen in de netten dat die dreigden te scheuren. 7 Ze gebaarden naar de mannen in de andere boot dat die hen moesten komen helpen; nadat dezen bij hen waren gekomen, vulden ze de beide boten met zo veel vis dat ze bijna zonken. 8 Toen Simon Petrus dat zag, viel hij op zijn knieën voor Jezus neer en zei: ‘Ga uit van mij, Heer, want ik ben een zondig mens.’ 9 Hij was verbijsterd, net als allen die bij hem waren, over de enorme hoeveelheid vis die ze gevangen hadden; 10 zo verging het ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die met Simon samenwerkten. Jezus zei tegen Simon: ‘Wees niet bang, voortaan zul je mensen vangen.’ (Uit Lucas 5)
Bron: Tekst gebaseerd op “Sidderen voor Gods heil” uit ”De zoon van Beëri” van ds. H. Veldkamp

Zie ook webpagina: Van ongeluksdal tot deur van hoop…