Ons Dikke IK – onderwijs uit de Bergrede

Doe eerst de balk weg uit uw eigen oog. (Matteüs 7 : 1-12)

Eerst ik
De tijd waarin wij leven kent een toenemende ik-cultuur. Het humanistisch geloof in de mens moet wel uitkomen bij het individualisme van de enkele persoon. De mensheid die God verdringt, heeft geen verweer overgehouden tegen de tyrannie van iedere mens: iedere IK eist zijn eigen ruimte en vrijheid op.
De keerzijde daarvan is een grote tolerantie. Wie ben ik dat ik zou durven ingrijpen in het leven van een ander: is hij of zij niet even vrij als ikzelf? Verdraagzaamheid voor iedereen is het spiegelbeeld van de voorrang voor mijzelf. Mensen laten elkaar vrij om te doen en te laten wat zij willen in een pluriforme samenleving, om ook zelf vrij te zijn voor eigen keuzen.
Er staat in de bergrede een woord dat koren op de molen lijkt van deze moderne verdraagzaamheid. Het is even kort als krachtig: „Oordeelt niet!” Deze uitspraak van Jezus is meer dan eens gretig gebruikt om in de kerk een blaam te leggen op elk ijveren voor binding aan de leer en zuiverhouding van de gemeente. Een predikant kan vreemde ideeën hebben, maar men mag hem daarom toch niet veroordelen? Ook op het terrein van de levensstijl dekt men zich soms in tegen aanwijzingen of vermaningen van anderen: we mogen elkaar toch niet oordelen?
In werkelijkheid is dit gebruik van een woord uit de bergrede misplaatst. Jezus richt zich immers niet tegen onze naaste om hem te verbieden zich met ons te bemoeien. Hij richt zich juist tegen onszelf. En Hij doet dit niet omdat Hij op dit moment opkomt voor de vrijheid van onze naaste, maar omdat Hij bezorgd is voor onze eigen toekomst. De reden voor het gebod ligt in zijn vrees dat wij zelf wel eens het slachtoffer van ons eigen oordeel zouden kunnen worden. Vers 1 luidt immers voluit als volgt: „Oordeelt niet, opdat u niet onder het oordeel valt”. En daarbij denkt Jezus aan het gericht van God. Er is dus wel degelijk een gericht en er gaat werkelijk wel een oordeel over ons doen en laten. Juist omdat wij door God zelf beoordeeld worden, moet ieder allereerst op zichzelf letten. Niet om eigen vrijheid te beleven en te waarborgen voor anderen, maar om allereerst eigen veroordeling voor God te ontgaan.
Bij de uitwerking in de verzen 2-4 blijkt opnieuw dat niet de menselijke vrijheid maar het oordeel van God de achtergrond vormt van Jezus’ spreken. Er komt een gericht: „Met het oordeel dat u velt, zult u zelf gevonnist worden, en u wordt zelf onderworpen aan de maat die u anderen voorhoudt”. Er zijn maten en gerichtsnormen: het leven is niet waardenvrij en niet naar keuze in te vullen. Jezus wil ons niet van het veroordelen afhouden omdat er niets te veroordelen valt, maar omdat wij bij onszelf moeten beginnen: „Ziet u wel de splinter in het oog van uw broer, en geeft u geen aandacht aan de balk in uw eigen oog?” Splinters moeten wel degelijk uit het leven van mijn naaste verwijderd: zijn leven moet aan Gods wet onderworpen zijn. Maar eerst ben ik zelf aan de beurt: laat ik eerst aandacht gaan geven aan mijn eigen misbruik van vrijheden voordat ik loop te kijken naar de tekorten van de ander. Wij kunnen ons bij God nooit rechtvaardigen doordat wij een ander veroordelen. De kerk wordt niet in genade aangenomen omdat zij kritiek kan hebben op de wereld. En een mens kan het hemelrijk niet binnengaan onder verwijzing naar de zonden van zijn naaste.
Jezus leert ons de goede volgorde: „Toneelspeler, doe eerst de balk uit uw eigen oog weg en daarna kunt u nauwkeurig kijken om de splinter weg te doen uit het oog van uw broer”. Eerst ik. Niet in de zin van: eerst mijn cultuur. Maar in de zin van: eerst mijn bekering. Pas daarna ben ik nederig genoeg geworden om de ander niet te veroordelen maar te helpen. Bij de ik-cultuur verdwijnt de ander in de mist van interesseloosheid. Bij de bekering om in te gaan, doemt de naaste juist op uit die mist en wordt hij het voorwerp van onze broederlijke bijstand. Wie eerst zelf van genade leerde leven, kan genadig zijn in het omgaan met de gebreken van de ander.

Mijn maten
In Jezus’ onderwijs volgt nu een woord dat hierbij aansluit. Ook daarin wordt gewaarschuwd voor onnadenkend gedrag dat zich tegen onszelf keert: „Geeft het heilige niet aan de honden en gooit uw parels niet voor de varkens, opdat ze u niet met hun poten vertrappen en zich tegen u keren om uzelf te verscheuren”. Wanneer wij dit raadselachtige woord uit het verband lichten, wordt het heel moeilijk uit te leggen. De geschiedenis van de exegese bewijst dat het dan van alles zou kunnen betekenen. Wij moeten het echter uitleggen in samenhang met de voorgaande verzen. Met andere beelden gaat het opnieuw over het gevaar dat wij anderen (andere dieren) iets willen voorhouden en dat wij daarbij juist zelf te gronde worden gericht.
De bijzondere kracht van de gebruikte beelden moet de eerste luisteraars direct zijn opgevallen. Voor hen moeten Jezus’ woorden wel extreem en absurd hebben geklonken. Het heilige is immers voor de priesters. Alles wat de Israëlieten aan de HERE opdragen en wat niet verbrand wordt op het altaar, is voor hen bestemd. Alleen zij mogen dit heilige eten op een heilige plaats. Het is voor niemand anders. Nu waren er natuurlijk wel grensgevallen en men gaf zich veel moeite om zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen wanneer iemand nog wel of niet meer tot het gezin van een priester kon worden gerekend. Het zou echter bij niemand opkomen om het heilige voedsel, eerstelingengave voor de HERE, achteloos met ander afval buiten de deur te gooien op de vuilnisbelt voor de straathonden. Zelfs het idee kwam niet in hun hoofden op. Waarom niet? Omdat juist het heilige voedsel voor de priesters zelf is: het is hun voorrecht. Ook het tweede voorbeeld voert tot het absurde. Varkens werden niet gehouden in Israël en ze werden zeker niet gevoerd met kostbaar eten. Laat staan dat een vrouw haar parels (in die tijd échte parels!) in de trog zou gooien. Juist het dure sieraad is bestemd om zelf te dragen. Zo hebben beide beelden dezelfde keerzijde: het spreekt geheel vanzelf dat men het heilige als priester voor zichzelf houdt en dat men als vrouw de parels zelf draagt.
Nu spreekt Jezus dit woord in samenhang met zijn aandrang om Gods normen en openbaring allereerst op eigen leven toe te passen. Daarbij passen de gebruikte beelden. Gods openbaring is het heilige woord dat ons gegeven is om er zelf uit te leven. En Gods wijsheid voor het hele leven wordt in het boek Spreuken meer dan eens vergeleken met een halssieraad dat men zelf moet dragen. Wanneer wij onszelf tooien met geloof en goede werken, komt het heilige tot zijn recht.
In Israël hielden velen de wet aan anderen voor zonder er zelf onder te buigen. Men sprak over „de schare die de wet niet kent” en over „heidenen die van geen wet weten”. Israël hield het handvat van de spiegel vast en liet anderen er in kijken. Veroordelend en zichzelf rechtvaardigend. Als een Farizeeër die dankt dat hij niet is als die veroordelenswaardige tollenaar. Tegen dit misbruik van Gods woord keert Jezus zich. Het zal immers leiden tot eigen ondergang. God heeft Israël tenslotte door de heidense Romeinen onder de voet laten lopen. En een christelijke kerk die tekort schoot in heiliging is meer dan eens slachtoffer geworden van de Mohammedanen aan wie men het evangelie trots had voorgehouden. De bijbel geeft geen dekking, maar is gegeven tot bedekking.
De mens die zichzelf wil cultiveren vindt de beste tooi in Gods geboden. Die sieren een mens. Zij doen hem weer tot zijn recht komen als schepsel van God. De echte ik-cultuur vindt zijn maten bij God.

Mijn Vader
In de verzen 7-11 spreekt Jezus over het gebed. Daarover ging het ook al in hoofdstuk 6. Toch is hier geen matte herhaling. Jezus brengt het gebed nu ter sprake in samenhang met zijn aandrang om allereerst zelf naar Gods geboden te leven en eerst de balk uit eigen oog weg te doen. Wanneer we daaraan beginnen blijkt het moeilijk. Van onszelf zijn wij er niet aan toe om ‘goede dingen’ te doen en vast te houden. Wij kunnen ons leven veel sneller optuigen met zelfzucht en egoïsme dan met eerbied voor God en naastenliefde. We zijn vlugger toe aan het veroordelen van wat verkeerd is bij de broeder dan aan het laten zien van wat goed is in ons eigen leven. Hier blijkt hoe goed het is dat Jezus zulke mensen als wij vandaag zijn, voorzichtig maakt met het veroordelen. Wanneer we dat goed doen, komen we immers bij onszelf uit!
Hier is maar één uitweg: het gebed tot onze hemelse Vader. Hij zal het goede (letterlijk: de goede dingen) geven aan hen die Hem daarom bidden (vers 11). Geen balk verdwijnt uit ons oog zonder gebed tot God. Geboden worden niet tot parels om onze hals zonder hulp van onze hemelse Vader.
Daarom leert Jezus ons bij het letten op onszelf, te gaan tot God: „Vraagt en Hij zal u geven. Zoekt en u zult vinden. Klopt en Hij zal u opendoen”. Aardse vaders, die zondaren zijn, weten reeds voor hun kinderen te zorgen. Wanneer die om brood of vis vragen, is niet gezegd dat zij altijd op hun wenken worden bediend, maar het staat wel vast dat een vader dan geen stenen of een slang zal geven. Daarop vertrouwt het kind. Hoeveel te meer mogen wij bij onze heilige en hemelse Vader erop vertrouwen dat Hij ons nooit kwaad voor goed geeft. Misschien geeft Hij wel eens anders dan wij vragen of op een andere tijd, maar dan is het altijd beter en niet slechter voor ons.
Het is niet voor niets dat Jezus het gebed hier uitwerkt in de richting van het zoeken en kloppen. Het gaat om het aankomen bij en binnenkomen in het hemelrijk. Gods woord en zijn geboden zijn gegeven voor onderweg. Wij moeten er zelf uit leren leven als een middel om door dat geloof nu in te gaan in Gods rijk. De bijbel wijst de deur, maar het gebed reikt de sleutel aan. Wie de schat van het evangelie wil bewaren moet de hulp van zijn Vader inroepen. Zoals de ex-Farizeeër Paulus het heeft geleerd: „Als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig. Ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit dit doodslichaam? God zij dank door Jezus Christus, onze Here!” (Romeinen 7, 21-26).

Mijn medemensen
Het is nu duidelijk waarom vers 12 een slotsom kan zijn: „Alles dus wat u wilt dat de mensen u doen, doet ook u hun zo: dat is de wet en de profeten”. God die ons eens zal oordelen, is ons nu genadig en Hij heeft geduld opdat we nog de tijd hebben om te zoeken, te kloppen en te vinden. Zo moeten ook wij onze medemensen met alle geduld en liefde terecht helpen. Niet veroordelend, maar zorgend. Niet als rechters maar als broers. Zoals ook onze Rechter onze Vader wil zijn.
De hele bijbel (wet en profeten) is hier in een notedop. Wet en profeten zijn ons niet gegeven om bij voorbaat hard op te treden tegen elkaar, maar om zelf de weg naar Gods genade te vinden en onze naaste op die weg te helpen. Gods bijbel wil behouden voordat het oordeel komt. Zo zijn wij als mensen geroepen om niet langer onze belangen te beschermen tegen de naaste, maar zijn belang te behartigen als ons eigen belang. Gods ik-cultuur schept een menselijke gemeenschap waarin de liefde genadig de zelfzucht uitbant.

Extra: De visuele mens

De lamp van het lichaam is het oog. Als dus uw oog zuiver is, zal heel uw lichaam verlicht zijn (Matteüs 6 : 19-24)

Volgens velen is de mens in de twintigste eeuw veel meer dan vroeger een visueel ingestelde mens. De kerk zou zich daarbij moeten aanpassen. De tijd voor een preekkerk met luisterdiensten is voorbij. Zelfs moet men zich niet teveel meer voorstellen van een traditionele leesbijbel. De toekomst is aan het zien en aan de audiovisuele communicatie. Nu is het de vraag of de mens niet altijd een visueel ingesteld wezen is geweest. Het zou wel eens kunnen zijn dat er niet iets is veranderd met onze oren die minder zouden kunnen bevatten, maar dat er iets veranderd is met onze ogen en ons kijken. De moderne mens kijkt veel, maar ziet weinig. De ogen zijn blind geworden. De mens weigert oog te hebben voor de hemel, voor God de schepper, voor engelen en duivelen, voor een leven na de dood en een wereldgericht. En nu het oog verkeerd is doordat het niet verder wil kijken dan de zichtbare horizon, wordt het leven verduisterd.
In deze tijd is het goed om te leren dat de lamp van ons lichaam het oog is. Het is van grote betekenis hoe we zien en waarnaar we kijken. Wanneer ons oog zuiver is, kijken we met vreugde naar alles wat goed is en lof verdient: het kijken naar goede voorbeelden leert ons volgen. En we zien met tegenzin naar wat niet deugt en speculeert op verkeerde eigenschappen of gevoelens: we leren een afkeer krijgen van het kwade. Het zuivere kijken houdt ons leven fris en houdt het uitzicht op de hemelse schat vrij.
In deze visueel ingestelde tijd moeten we leren dat het oog niet een neutraal ontvangstation is, maar een lamp voor ons lichaam. Deze lamp moet schijnen. Doordat het oog op God, de enige Meester, is gericht. Boven de boekenkast en de televisie kunnen we een oorspronkelijke wandtekst hangen: „De lamp van het lichaam is het oog. Als dus uw oog zuiver is, zal heel uw lichaam verlicht zijn.” (1)

Uw woord is een lamp voor mijn voet, een licht op mijn pad. (Psalm 119 : 105)

(1) We moeten bij dit beeld wel voor ogen houden, dat het oog nooit zelf lichtbron is. Alleen wanneer het oog zich richt op het licht (hier Gods Woord!), wordt het oog voor het lichaam een lamp, waardoor het lichaam niet meer in de duisternis verkeert en zich kan voortbewegen zonder zich aan van alles te stoten of over van alles te struikelen en wordt (ernstige) verwonding van het lichaam voorkomen.

Bron/Bestellen: De Bergrede – reisgids voor christenen (Dr. Jacob van Bruggen)

Het onderwijs van de Here Jezus in de Bergrede is zo indringend en zo grondleggend voor het christelijke leven, dat het steeds weer om een gezamenlijke overdenking en bespreking van deze leer vraagt en hoe deze moet worden uitgewerkt en toegepast in de praktijk van ons huidige leven en in de samenleving(en) van vandaag.
Het boekje van dr. Van Bruggen is een aanrader voor persoonlijke Bijbelstudie, maar verdient meer nog gezamenlijke bestudering en bespreking op een Bijbelkring of met een catechese-groep. Het kan heel goed gelezen worden als voorbereiding op of naast het werkje “Navolging” van Dietrich Bonhoeffer. Dit laatst genoemde boekwerkje is wat moeilijker toegankelijk en vergt meer van de lezer(s) dan het boekje van dr. Van Bruggen.

Uit Psalm 119 – NBV

9 Hoe kan wie jong is zuiver leven?
Door zich te houden aan uw Woord.

11 Uw belofte heb ik in mijn hart geborgen,
zo zal ik niet tegen u zondigen.

15 Uw regels wil ik overdenken,
het oog op uw paden gericht.

18 Neem de sluier van mijn ogen – dan zal ik zien
hoe wonderlijk mooi uw wet is.

37 Houd mijn ogen af van wat leeg is,
laat mij uw wegen gaan, en leven.

41 Laat mij, HEER, uw trouw ervaren,
red mij, zoals u hebt beloofd.

65 U bent goed geweest voor uw dienaar,
HEER, zoals u hebt beloofd.

73 Uw handen hebben mij gemaakt en gevormd,
schenk mij inzicht, dan leer ik uw geboden.

82 Mijn ogen smachten naar uw belofte,
wanneer zult u mij troosten?

96 Aan alles, hoe volmaakt ook, zag ik een einde,
maar uw gebod is grenzeloos ruim.

105 Uw woord is een lamp voor mijn voet,
een licht op mijn pad.

123 Mijn ogen smachten naar de redding die u brengt,
naar de gerechtigheid die u hebt beloofd.

130 Als uw woorden opengaan, is er licht
en inzicht voor de eenvoudigen.

141 Al ben ik maar klein en niet in tel,
ik ben uw regels niet vergeten.

142 Uw gerechtigheid is gerechtigheid voor eeuwig,
en uw wet is waarheid.

162 Ik verblijd mij over uw woord
als iemand die rijke buit vindt.

164 Zevenmaal daags loof ik U
om uw rechtvaardige verordeningen.

Plaats een reactie