Wanneer alles aan scherven ligt…

Kom, laten wij terugkeren naar de HEERE,
want Hij heeft verscheurd, maar Hij zal ons genezen;
Hij heeft geslagen, maar Hij zal ons verbinden.
Na twee dagen zal Hij ons levend maken,
op de derde dag zal Hij ons doen opstaan.
Dan zullen wij voor Zijn aangezicht leven.
Dan zullen wij kennen, wij zullen ernaar jagen de HEERE te kennen!

(Hosea 6  : 1-3, HSV)

Alhoewel hij (hij = Efraïm, Gods volk, Gods kind(eren)) op het ogenblik dat Hosea deze woorden neerschrijft, nog „thuis” is, ziet de profeet hem in de geest toch al in het „veraf gelegen land”, in ballingschap, en hij hoort hem tot zijn mede-verloren broeders zeggen: „Kom, laten we terugkeren naar de Here!” Dat is dus precies hetzelfde, wat Jezus de verloren zoon laat zeggen: Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan! Daar komt een verloren zoon nog niet zo snel toe. Bepaald niet! Hij zal zelfs eerst nog “bij de zwijnen” proberen te overleven; en pas als hij helemaal murw geslagen is, en alle mogelijkheden om zichzelf te redden hem ontvallen zijn, komt hij tot inkeer (bekering), en herinnert hij zich het vaderhuis.

Maar, voorlopig zocht (en zoekt!) “Efraïm nog herstel bij Jareb…” (bij de machten van die tijd). We lezen daarover in Hosea. Die falen en kunnen Efraïm niet genezen (Hosea 5 : 13). Integendeel het zal nog veel erger worden, en Efraïm zal in ballingschap worden weggevoerd. Dan, als de nood op het hoogst is, heel het bestaan van Gods volk „verscheurd” is, en Israël ellendig moet rondzwerven, dán zullen ze weer aan de Here gaan denken. Eindelijk! Hosea hóórt al profetisch de scherven van het gebroken hart vallen in deze zelf-opwekking van het tot-zich-zelf-gekomen volk.

Fraai is het niet, dat zij de Here pas gaan zoeken „als ze geen kant meer op kunnen” (Hosea 5 : 15). Het lijkt er wat op, dat God enkel tehuis voor daklozen is. Maar beter zó te komen, dan helemaal niet te komen. En de Here is zéér barmhartig! Hij wil Zich er dan toe lenen, om zulke beroofde en berooide vluchtelingen weer op te nemen; Hij wél! Hij wil Zich ontfermen over “hem, die door de nood gedreven, zich tot Hem om troost begeeft” (Psalm 146, berijmd, OB). Als Hij Zijn kind maar weer terugkrijgt. En als dat kind nu maar wat geleerd heeft, en niet wéér wegloopt!

Waarom hebt Gij gesloopt zijn wallen
en wordt zijn vrucht geroofd door allen ?
Te gronde gaat uw heerlijk goed:
het wordt door evers omgewroet
en ’t roofdier rukt de ranken neer.
O God, machtige God, keer weer !

Zie van uw hoge hemel neder,
dat onze aanblik U verteder,
geef op uw eigen planting acht,
de zoon die Gij hebt grootgebracht,
brand hem niet weg in uw gericht,
as tot as voor uw aangezicht.

Dan zullen wij niet van U wijken,
uw naam zal op ons voorhoofd prijken,
uw naam is ons als uw gelaat:
een sterrebeeld, een dageraad.
Laat lichten ons uw aanschijn, HEER,
doe ons opstaan en help ons weer.

(Uit Psalm 80, NB,  verzen 5, 6 en 7 )

28 Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven; 29 neemt mijn juk op u en leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen; 30 want mijn juk is zacht en mijn last is licht. (Uit Matteüs 11)

Bron: Gebaseerd op “De Verloren zoon” uit ”De zoon van Beëri” van ds. H. Veldkamp