Moet het geloof ons (eerst) alles zijn?

Onderstaande werd geschreven n.a.v. de volgende uitspraak en/of vraag: Ik zou wel belijdenis willen doen, maar dan moet (toch) het geloof echt alles voor je zijn(?)

Is bovenstaande vraag of uitspraak terecht of juist? Moet het eerst zo ver komen met ons, dat we zoiets van ons geloof kunnen zeggen? Legt God de lat voor ons mensen eerst zó hoog of doen wij mensen dat alleen maar zelf? Gods Woord (de Bijbel) laat ons wel horen en leert ons wel zien, dat God voor Zichzelf de lat op z’n hoogst gelegd heeft en legt. Hij openbaart zich als een almachtig God, die met wat Hij in Zijn Liefde en Almacht voor ons bewerken wil in geen enkel opzicht tekort schiet. In Zijn liefde wendde Hij Zijn Scheppers-macht aan om de rijkdom en schatten die in Hem zijn, ook in Zijn schepping en schepsels te leggen en m.n. vooral ook in Zijn schepsel de mens. De mens mocht en mag echt op z’n hoogst delen in wat God aan schatten en gaven in zich bergt en delen in de vreugde, vrede en blijdschap, die horen bij de gemeenschap van en met onze drie-enige God. De mens werd door God gekroond tot (onder)koning en rentmeester op deze aarde. In Gods schepping mocht Hij in Zijn Naam het beheer gaan voeren en de aarde bewerken en tot ontplooiing brengen tot eer van God. Toen de mens in zonde viel, door het schenden van de liefdes- en vertrouwensband met God, verloor de mens zijn koningskroon en gaf hij aan satan een machtspositie op aarde. Maar ook toen, of juist toen, liet God ons horen, dat Hij in Zijn Liefde voor ons en voor Zijn schepping, de lat werkelijk op het hoogst gelegd heeft en wil blijven leggen. Hij deed dat door Zichzelf, door Zijn Zoon, Zijn geliefde, aan ons weg te schenken. Zijn eeuwige toorn tegen het kwaad en de zonde(n) van de mens(heid), en de eeuwige straf die daar bij hoort en tegen ons mensen woedt sinds de zondeval, heeft Hij op zich genomen door voor en met ons mens te worden. En in dat mens-zijn met ons heeft Hij met een vlekkeloos leven en door Zijn sterven aan het kruis, Gods eeuwige toorn en de eeuwige straf, voor ons gedragen en van ons weggenomen. Zo heeft God onze Redding en onze Bevrijding bewerkt uit de slavernij en zijn of worden wij door het geloof in genade aangenomen (verzoende en vrije) kinderen door het offer van Zijn Zoon aan het kruis. De aanvaarding van Jezus’ offer aan het kruis is gebleken uit Zijn opstanding uit de dood en uit Zijn hemelvaart daarna en door het zenden van de beloofde Trooster (de Heilige Geest).

Maar nu, wat vraagt God nu van ons, nu wij dit Evangelie gehoord hebben en nog steeds mogen horen? Toch echt niet meer dan eenvoudig kinderlijk vertrouwen en geloven wat God ons in het Evangelie verkondigd! Wij moeten dus echt niets bij onszelf zoeken, maar alles zoeken en vinden bij onze drie-enige God. En hoe doen we dat dan? Door eerst kinderlijk eenvoudig en gelovig amen te zeggen op Zijn aan ons geopenbaarde en verkondigde Woord (1); Op het Evangelie van liefde en genade dat ons daarin en daarmee verkondigd wordt. Maar wanneer we daar dan eerbiedig en van harte amen op zeggen, dan houdt dat voor ons in, dat we naar Gods Woord en bevel, gelovig de middelen gaan (of blijven) gebruiken, die God ons gegeven heeft om ons bij dat amen (van het geloof) te bewaren. Dit Evangelie van Gods genade en de ons gegeven opdracht om dat te geloven en ernaar te leven is zo eenvoudig in haar boodschap en strekking, dat een kind het kan begrijpen en aanvaarden én er naar leven!

Laten we, vanwege wat zojuist hiervoor gezegd en gesteld (beleden!) is, nog eerst weer eens stilstaan bij en goed nadenken over de positie van de mens tegenover God. Toen God de mens geschapen had, toen plantte de Here God eerst een hof voor de mens, waarin de mens aan de slag kon gaan met de door God opgedragen taak. God moest de mens echter eerst van alles wat nodig was voorzien, want had de mens eerst moeten werken om te kunnen eten, dan was hij direct al machteloos geweest. Het was niet anders met Adam en Eva als met een pasgeboren baby. Als niet eerst vader en moeder voor een veilige omgeving en voor voeding hebben gezorgd en zorgen, komt er niets van het leven van dat kindje terecht, maar gaat het dood. En zo is het nu ook met ons mensen waar het ons geloof en ons leven voor God betreft. God heeft alles gereed gemaakt en ons van al het nodige voorzien. Dat was direct na de schepping van de mens al het geval en dat is ook nu zo. Hij heeft Zijn Woord via de mensengeslachten (via overlevering, maar ook door de geboorte van Jezus uit het geslacht van Abraham en David!) ook tot in onze oren en harten gebracht. Ja, ook tot in onze harten! Lees er de gelijkenis van de zaaier maar op na (klik hier). En nu geeft God ons ook de middelen om dat Woord dat gezaaid is te doen groeien en vrucht te laten dragen in ons leven. Die middelen zijn ons (nu) geschonken in en door middel van de gemeente van Jezus Christus op aarde: in de bediening (verkondiging) van het Woord en in de bediening van de Sacramenten: Doop en Avondmaal; maar ook ons gezamenlijk bidden, aanbidden en lofprijzen horen bij de middelen die God inzet om ons persoonlijk en als gemeente op te bouwen. In ons gewone dagelijkse leven zijn de middelen die God gebruiken wil: dagelijkse Bijbellezing en tijd nemen voor de overdenking daarvan alsook bidden, aanbidding en lofprijzing. Let wel: Dit zijn allemaal middelen waarmee God ons dienen wil en dient(!) en waarin en waarmee Hij door de leiding van Zijn Heilige Geest ons de kracht wil schenken om in ons leven óók te komen tot de dienst aan Hem. Dus, met en door de genoemde middelen dient Hij ons en door de kracht die uit die middelen naar ons toevloeit, komen wij ook in ons leven tot de dienst aan Hem. Het is van groot belang dat we hier goed (leren) onderscheiden. De dienst van God aan ons door het gebruik van de middelen en de dienst van ons aan God dankzij de kracht die wij ontvangen door gebruik (en toepassing) van de middelen!

Dat goed onderscheiden van de dienst van God aan ons (door de middelen) en wat God van ons vraagt in ons dienen van Hem met en in de praktijk van ons leven, leren we door goed te luisteren naar Gods Woord. Het is voor ons “leven uit het geloof” van levensbelang en heeft allerlei gevolg voor de keuzes die wij maken in en voor de praktijk van ons persoonlijk leven en in en voor ons samenleven en samenkomen als gemeente van Jezus Christus. Want God wil door ons beslist niet gediend worden met en door de middelen waarmee Hij ons dienen wil! Wanneer we dat wel (gaan) doen, dan komt (steeds meer) onze eigen godsdienstigheid, en wat wij mensen al niet in te brengen hebben centraal te staan: het opschroeven van onze inbreng in de samenkomsten van de gemeente, wat en hoe en waarmee wij de verkonding van het Woord met allerlei eigen bedenksels en vindingen kunnen ondersteunen, hoe wij ons bidden en onze aanbidding en lofprijzing kunnen “optuigen” voor God (a). Maar dat is beslist niet de wens en bedoeling van God. Hij wil dat wij de samenkomsten van de gemeente en ons dagelijkse Bijbellezen en bidden eenvoudig gebruiken als een dagelijkse maaltijd: als ons dagelijks Brood (wel met een hoofdletter geschreven!). Net zoals wij in en voor het dagelijks leven en alle werk wat wij daarin te doen hebben, ons dagelijks brood (maaltijden) nodig hebben, zo hebben wij voor onze dienst aan God (in het dagelijkse leven!) ons dagelijks Brood “broodnodig”. En daarom moeten wij die maaltijden dan ook gebruiken op de daarvoor ingestelde tijden en op de door Gods Woord (aan)bevolen manier. Dat wil zeggen, wij moeten ons bijwonen van de samenkomsten van de gemeente en ons beoefenen van het dagelijks Bijbellezen, bidden en lofprijzing niet verwaarlozen of overslaan. En zoals we na een maaltijd ook meestal wat rust nodig hebben, om van het maal het meeste voordeel te hebben, zo moeten we ook de rust nemen voor het overdenken van de inhoud van de samenkomsten en van ons dagelijkse Bijbellezen en bidden. Natuurlijk is daarvoor de rust van de zondag in onze samenleving een (nog steeds) een groot goed en we zullen die tijd en rust ook moeten zien te vinden (maken!) in de jacht van ons drukke door-de-weekse bestaan. Wanneer we dat doen, dan wordt ons dagelijkse leven en werk weer en steeds meer werkelijke (liefde)dienst aan God en daarmee onlosmakelijk verbonden ook (liefde)dienst aan onze naaste(n). Dan worden wij ook leesbare brieven van God op de plaats waar God ons in de samenleving gesteld heeft. Daarmee is niet zomaar gegeven, dat anderen het op prijs zullen stellen, dat wij zo’n leesbare brief van God en Zijn Evangelie zijn. Dat kan ons zelfs een hoop moeite en leed opleveren. Gods Woord laat ons zien dat dit zelfs eerder regel dan uitzondering is. Maar het werk van de Heilige Geest in onze harten, de liefde tot God en de naaste die Hij bewerkt, maakt ons dan toch tot meer dan overwinnaars. Wij overwinnen dan die moeite en dat leed in Gods kracht, omdat Hij ons doet weten én ervaren dat wij niet (meer) leven uit eigen kracht, maar uit kracht door God verleend. Zo te mogen (samen)leven vanuit de kracht, de rust en vrede die God ons schenkt, is een groot voorrecht en schenkt ons een vrede en vreugde, die alle verstand te boven gaat. Dan leven we niet met pretenties, maar in groeiende en steeds groter wordende afhankelijkheid van Hem, die ons leven is.

Wanneer we wat hierboven gezegd is erkennen en toestemmen, dan leidt dat ook tot het besef waarom het niet toevallig dat christenen in moeilijke tijden, bijvoorbeeld tijdens ziekte, vervolging en/of gevangenschap, er van getuigen kunnen dat zij juist toen Gods nabijheid en kracht zo sterk hebben mogen en kunnen ervaren. Want waar de mens de middelen ontvallen om in eigen kracht of met hulp van anderen (wat in gewone omstandigheden heus niet allemaal maar verkeerd is) te leven, daar heeft men zich weer helemaal richten op de middelen (luisteren naar Gods Woord, gebed, lofprijzing) waarmee en waardoor God ons kracht wil geven en die Hij gebruiken wil tot dankzegging aan Hem en tot lofprijzing van Zijn grote Naam. In moeilijke omstandigheden zijn wij door Gods genade ook het meest bereid om God de gelegenheid daartoe te geven en staan we ook de eer die Hem toekomt meestal minder in de weg. Dit alles moet ons in tijden dat het ons goed gaat bescheidenheid leren. Niet ons (godsdienstige) enthousiasme en onze uitbundigheid en wat wij te presteren en te presenteren hebben (verbaal en/of muzikaal) over en m.b.t. ons geloof, banen de weg voor Gods heil in deze wereld. Dat gebeurd in de geborgenheid en verborgenheid van ons persoonlijk leven en in familie- en vriendenkring en in het samenleven van de gemeente van Jezus Christus. Wanneer Jezus daar onze Koning is en het voor het zeggen heeft (met en door Zijn Woord), wanneer daar de liefde heerst, dan komt dat ook tot werkelijkheid en praktijk in onze levens in de samenleving te midden van mensen, die de blijde boodschap van het Evangelie niet kennen of niet meer erkennen. En dan mag dat onder Gods genade leiden tot nieuwsgierigheid en gelegenheid tot het geven van rekenschap van de hoop die in ons is en ons leven kleurt en bepaald. Dan kan dan mogelijk ook leiden tot het uitnodigen van mensen tot verdere kennismaking en/of tot het bijwonen van onze samenkomsten. En het is Gods werk om harten (verder) te openen voor Zijn Evangelie, dat niet “naar de mens is” (5) en ieder steeds weer aanleiding geeft tot strijd tegen de “oude mens”. Maar dat “rekenschap geven” kan ook leiden tot afkeer en vijandschap. Over beide gevolgen en voor beide situaties geldt de opdracht van Jezus om ons daarbij te verheugen in God en Hem dank te brengen “onder alles”. We verheugen ons dan over de eer, die ons te beurt valt bij het getuigenis geven van Gods goedheid, ook wanneer ons daarbij minachting en ander lijden treft om Christus’ wil. En zo mogen wij in en onder alle omstandigheden meewerken aan steeds meer lof en dank brengen aan onze God en Vader, door onze Heer Jezus Christus in de kracht van de Heilige Geest.

(1) Het “amen” van Petrus: 67 Jezus dan zei tegen de twaalf: Wilt u ook niet weggaan? 68 Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, naar wie zullen wij heen gaan? U hebt woorden van eeuwig leven. 69 En wij hebben geloofd en erkend dat U de Christus bent, de Zoon van de levende God. (Uit Johannes 6)
(2) Jezus inzet voor ons:  31 En de Heere zei: Simon, Simon, zie, de satan heeft u allen opgeëist om te ziften als de tarwe. 32 Maar Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet ophoudt. En u, als u eens tot inkeer gekomen bent, versterk dan uw broeders. (Uit Lucas 22)
(3) Petrus overschatting van zichzelf: 33 Petrus zei daarop tegen hem: ‘Misschien zal iedereen u afvallen, ik nooit!’ 34 Jezus antwoordde hem: ‘Ik verzeker je: deze nacht zul je, nog voor de haan gekraaid heeft, mij driemaal verloochenen.’ 35 Petrus zei: ‘Al zou ik met u moeten sterven, verloochenen zal ik u nooit.’ Alle andere leerlingen vielen hem daarin bij. (Uit Matteüs 26)
(4) Paulus bescheidenheid: 12 Niet dat ik het reeds gekregen heb, of reeds volmaakt ben; maar ik jaag er naar, of ik ook grijpen mocht, waartoe ik door Christus Jezus ook gegrepen ben. 13 Broeders, ik acht niet, dat ikzelf het gegrepen heb. 14 Maar één ding doe ik, vergetende hetgeen achter is, en strekkende mij tot hetgeen voor is, jaag ik naar het doelwit, tot de prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus”. (Uit Filippenzen 3)
(5) 11 Want ik maak u bekend, broeders, dat het evangelie, hetwelk door mij verkondigd is, niet is naar de mens…(Uit Galaten 1)

(a) Zie verder ook  Psalm 50 en Micha 6 (gedeelte hieronder) en wedergeboorte en Voor verstandigen verborgen…:

Uit Micha 6
6 Waarmee zal ik de HEERE tegemoet gaan
en mij buigen voor de hoge God?
Zal ik Hem tegemoet gaan met brandoffers,
met eenjarige kalveren?
7 Zou de HEERE behagen scheppen in duizenden rammen,
in tienduizenden oliebeken?
Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding,
de vrucht van mijn moederschoot voor de zonde van mijn ziel?
8 Hij heeft u, mens, bekendgemaakt wat goed is
en wat de HEERE van u vraagt:
niets anders dan recht te doen,
goedertierenheid lief te hebben
en ootmoedig te wandelen met uw God.