De kerk die niet kan wachten – preek uit 1933

Inleiding

Een preek van Dietrich Bonhoeffer over Exodus 32, die hij op 28 mei 1933 uitsprak in de Gedächtniskirche in Berlijn. Dat was enkele maanden na de machtsovername door Hitler.
We moeten niet menen dat Bonhoeffer hier over de hoofden van zijn toehoorders heen Hitler en zijn aanhang aanspreekt*. Deze preek moe(s)t zijn toehoorders en andere christenen in de (Duitse) kerken wakkerschudden! Net zoals het conflict tussen Mozes en Aäron zich afspeelde binnen Gods volk, zo speelt deze strijd zich af binnen de christenheid en de kerken.

Deze preek is vertaald door Hans Vlaanderen en opgenomen in Gouden monden, de mooiste preken sinds de Bergrede. De verschijning daarvan bij uitgeverij Lannoo-Vesuvius stond gepland voor het voorjaar van 2007. De preek werd afgedrukt in het Nederlands Dagblad van 4 februari 2005.
* Commentaar in het ND van 4 februari 2005:
Voor zijn toehoorders was het zonneklaar dat de door hem scherp aangevallen ‘kerk van Aäron’ stond voor Hitler en zijn aanhang. Maar ook voor mensen van deze tijd spreekt Bonhoeffer krachtig.

Preek

De priester tegen de profeet, de wereldkerk tegen de kerk van het geloof, kerk van Aäron tegen kerk van Mozes – van dat eeuwige conflict in de kerk van Christus en van de oplossing van dat conflict zullen we vandaag horen. Mozes en Aäron, de twee broers, van dezelfde stam en van hetzelfde bloed, hoofdrolspelers in eenzelfde verhaal, een eind weegs samen optrekkend – dan met geweld van elkaar gescheiden. Mozes, de eerste profeet, Aron, de eerste priester; Mozes, de door God naar voren geroepene, zonder aanzien van zijn persoon uitverkorene, de man met de zware tong, de knecht van God die alleen leeft in het luisteren naar het woord van zijn Heer; Aäron, de man met het purperen gewaad en de heilige kroon, de gewijde en geheiligde priester, die ervoor moet zorgen dat de godsdienst voor zijn volk behouden blijft. En nu in ons verhaal: Mozes, alleen hoog boven op de berg van de ontzetting bij de levende God, tussen leven en dood in bliksem en donder, geroepen om de wet van Gods verbond met zijn volk in ontvangst te nemen – daar beneden in het dal het volk van Israël met zijn priester in het purperen gewaad, offerend en van God verlaten. 

Waarom moeten Mozes en Aäron elkaars rivalen zijn? Waarom kunnen ze niet naast elkaar staan, samen eenzelfde God dienend? Waarom moeten Mozeskerk en Aäronkerk, de kerk van het Woord en de kerk van de wereld, steeds weer met elkaar in botsing komen? Het antwoord op die vraag staat in onze tekst.

***
Mozes is door God op de berg geroepen voor zijn volk. Daar boven wil God met hem spreken. De kinderen van het volk van Israël weten dat. Ze weten dat Mozes voor hen daarboven staat, vecht, bidt, lijdt. Hij draagt geen purperen gewaad, hij is geen priester; hij is immers niets, niets anders dan de knecht die op het woord van zijn Heer wacht, die ziek wordt als hij dat woord niet horen mag. Hij is immers niets – dan de profeet van zijn God.

Maar de kerk van Aäron, de kerk van de wereld, kan niet wachten, ze is ongeduldig. Waar is Mozes gebleven? Waarom komt hij niet terug? We zien hem niet meer? Waar is hij met zijn God? “We weten niet wat die man Mozes is overkomen …” Misschien is hij er niet meer, is hij dood.

Zo vraagt de Aäronskerk in alle tijden over de kerk van het Woord. “We zien haar niet, waar zijn haar verrichtingen, haar daden … Het kan niet anders, ze is dood!”

Begrijpen we dan niet dat misschien God zelf Mozes op de berg houdt, dat hij hem nog niet loslaat omdat hij hem nog iets te zeggen heeft, dat hij misschien ook vandaag de kerk van Mozes, de kerk die alleen maar naar Gods woord luisteren wil, nog niet loslaat, maar met haar in stilte nog een woord moet spreken? Ook God heeft zijn tijd nodig met zijn profeet en met zijn kerk. Mogen wij ongeduldig worden?

Zeker, de kerk van het Woord is ook vandaag weer op de Sinaï en houdt onder bliksem en donder, in angst en beven stand tegenover Gods woord, wacht, gelooft, bidt, vecht – voor wie? – voor de kerk van Aäron, voor de kerk daar beneden in het dal, voor de kerk van de wereld. Het niet kunnen wachten van de wereldkerk, haar ongeduld, dat is van oudsher het eerste begin geweest van haar grote botsing met de kerk van het Woord, en dat zal het blijven.

“We weten niet wat die Mozes is overkomen. Vooruit Aäron, maak jij goden voor ons die voor ons uit zullen gaan.” Dat is de tweede stap, die onmiddellijk op dat eerste begin volgt. De wereldkerk, de kerk van de priesters, wil iets zien. Ze wil nu niet meer wachten. Ze wil zelf aan het werk gaan, zelf handelen, zelf doen wat God en de profeet niet doen. Waarom heb je een priester, waarom heb je een kerk, als die alleen maar kunnen wachten? Nee, onze kerk moet iets hebben, wij willen wat zien in onze kerk. Wij willen niet wachten. Priesters, geheiligden, tot God gewijden: jullie zijn ons iets verschuldigd. Vooruit priester Aäron, doe waarvoor je bent aangesteld, zorg voor de godsdienst. God heeft ons verlaten, maar we hebben goden nodig! Religies! Als je de levende God niet dwingen kan, maak dan zelf goden voor ons!

***
Het is helemaal niet zoiets slechts wat hier wordt gevraagd; het is zelfs iets heel vrooms. Deze mensen zeggen immers niet: Weg met alle goden!, maar: Wij hebben goden nodig, religies, geef ons er een paar. Ze jagen ook de priester niet weg, maar ze zeggen tegen hem: verricht je godsdienstige ambt. Zorg ervoor dat de godsdienst voor het volk behouden blijft, geef het godsdienstvieringen. Ze willen echt een kerk met goden en priesters en een godsdienst blijven, maar een Aäronskerk – zonder God.

En Aäron geeft toe. Hij doet wat zijn ambt van hem verlangt en waartoe hij is gewijd; hij luistert naar het volk. Hij begrijpt hun ongeduld, hun dadendrang, hun vrome geestdrift maar al te goed – en hij geeft toe. Kom hier, jullie allemaal die door je god en je profeten zijn verlaten, maak zelf een god, een god die jullie niet meer zal verlaten, een god mooier en stralender dan de god die ons verliet. Breng kostbare sieraden, goud en juwelen, breng ze om te offeren. En ze komen allen, niemand uitgezonderd, ze brengen hun kostbare offergaven naar hun eigen godenbeeld. Ze rukken zich de sieraden van hun lichaam en gooien ze in de gloeiende massa, waaruit Aäron nu dat oogverblindende gedrocht, het gouden kalf, vormt. Wij horen zeggen: dat de grote massa geen offers zou willen brengen. Maar wie dat zegt, kent de wereld niet! De mensheid is tot ieder offer bereid, wanneer ze zichzelf daarin kan verheerlijken, haar eigen werk daarin kan aanbidden. De wereldkerk, de Aäronskerk, is tot ieder offer bereid, wanneer ze zich haar eigen god mag scheppen. Voor de god die wij maken naar ons eigen ontwerp vallen de mensheid en de wereldkerk blij glimlachend op hun knieën. Maar slechts weinigen zijn bereid zich op te offeren voor God.

Nee, de kerk van Aäron doet niet zuinig, ze beknibbelt niet, ze geeft met onbekrompen maat aan haar god. In de gloed van het afgodsbeeld wordt alles geworpen wat maar kostbaar, waardevol en heilig voor haar is. Niets is zo goed dat het niet voor de verheerlijking van de afgod zou mogen dienen, ieder gooit naar hartelust en vermogen zijn hoogsteigen idealen in het vuur – en dan begint de roes. De wereldkerk viert haar triomf, de priester heeft zijn macht bewezen, nu staat hijzelf in het midden, in zijn purperen gewaad en met zijn heilige kroon, en aanbidt het wezen dat is geschapen door zijn hand; en om hem heen valt het volk verzaligd neer en blikt op naar de afgod, die het met eigen kracht, met eigen offers ter wereld heeft gebracht. Wie zou afzijdig willen blijven bij deze vrome jubelzang, bij deze ongekende opwinding en vreugde, bij dit wonderwerk van menselijk willen en kunnen? De wereldkerk heeft nu haar god, kom, breng je offers aan hem, wees blij, speel, eet, drink, dans, jubel, wees opgetogen. Jullie hebben weer een god! Dat zijn je goden, Israël, de goden die je uit je gevangenschap hebben geleid. Kom, kijk, aanbid!

***
Maar op de Sinaï dondert het. Dan toont God aan Mozes zijn trouweloze volk. En Mozes siddert om zijn volk en daalt ijlings van de berg naar omlaag. Hij hoort al het gejubel en geschreeuw van de dansende, uitzinnige en dronken menigte. Hij ziet al zijn broer in zijn purperen gewaad en met zijn heilige kroon, en in het midden de gouden god van de wereldkerk; de wereldgod, de afgod, de priestergod. – Dan staat hij onder hen, de niet-verwachte profeet, hoog zwaait hij in zijn handen de tafels van de Wet en zij allen moeten het zien, de door Gods hand gegrifde woorden: Ik ben de Heer, je God, je zult geen andere goden hebben naast mij! Blinde angst, ontzetting vervult de wereldkerk bij deze aanblik, de roes is uit – de levende God is onder hen verschenen, stormt op hen aan. Wat zal er gebeuren?

Dan – een onvergelijkelijke aanblik, een verschrikkelijk ogenblik – en de tafels van de Wet liggen vergruizeld aan de voeten van het afgodsbeeld, en de afgod zelf is aan stukken geslagen en verbrand. Dat is het einde van de wereldkerk. God heeft het bewerkstelligd. God is de Heer gebleven. Heer, erbarm u …!

Priesterkerk – kerk van het Woord; Aäronskerk – Mozeskerk: die historische botsing aan de voet van de Sinaï, het einde van de wereldkerk en de verschijning van het woord van God, herhaalt zich in onze kerk dag na dag, zondag na zondag. Als wereldkerk die niet wachten, die niet van het onzichtbare leven wil; als kerk die haar eigen goden maakt; als kerk die een god wil hebben zoals hij haar bevalt en die er niet naar vragen wil of zij God bevalt; als kerk die zelf wil doen wat God niet doet; als kerk die tot ieder offer bereid is, wanneer het gaat om afgoderij en verafgoding van menselijke gedachten en waarden; als kerk die aanmatigend genoeg is om te denken dat haar priesters door God gevolmachtigd zijn – als een dergelijke kerk komen wij steeds weer voor onze godsdienstvieringen bijeen.

En als kerk wier afgoden stukgeslagen en verwoest op de grond liggen, als kerk die opnieuw moet horen: Ik ben de Heer, je God …, als kerk die, door dat woord getroffen, instort, als kerk van Mozes, kerk van het Woord – zouden wij dan weer uiteen moeten gaan. Uit de ongeduldige kerk ontstaat de kerk van het stille wachten, uit de kerk van het eisende en bedelende willen zien de kerk van het nuchtere geloof, uit de kerk van de zelfverafgoding de kerk van de aanbidding van de enig levende God. Of ook die kerk een dergelijke overgave, een dergelijke opofferingsgezindheid vinden zal?

***
Maar het blijft niet bij de breuk. Nog eens bestijgt Mozes de berg. Dit keer om te pleiten voor zijn volk. Zichzelf brengt hij ten offer: verwerp mij met mijn volk, wij zijn toch één Heer, ik houd van mijn broer. Maar duister blijft Gods antwoord, verschrikkelijk, dreigend. Mozes kon de verzoening niet tot stand brengen. Wie brengt hier de verzoening tot stand? Niemand anders dan Hij die priester en profeet in één is, de man met het purperen gewaad en de doornenkroon, de gekruisigde Zoon van de Vader, die voor ons pleitend voor God staat. Hier in zijn kruisiging komt aan alle verafgoding een einde. Hier wordt de hele mensheid, hier wordt de hele kerk schuldig gesproken en begenadigd. Hier is de God geheel God die geen andere god naast zich duldt, maar nu ook geheel God omdat hij vergeeft zonder voorbehoud. Naar het Kruis wijzen wij, als kerk die altijd Mozes- en Aäronskerk tegelijk is, naar dat kruis wijzen wij en zeggen: Zie, Israël, dat is jouw God, Die je uit de knechtschap heeft geleid en weer leiden zal. Kom, geloof en aanbid! Amen.

Deze preek is vertaald door Hans Vlaanderen en opgenomen in Gouden monden, de mooiste preken sinds de Bergrede. De verschijning daarvan bij uitgeverij Lannoo-Vesuvius stond gepland voor het voorjaar van 2007. De preek werd afgedrukt in het Nederlands Dagblad van 4 februari 2005.

Plaats een reactie