‘Ik laat u niet gaan tenzij u mij zegent.’

28 Toen zei Hij: Uw naam zal niet meer Jakob luiden, maar Israël, want u hebt gestreden met God en mensen, en u hebt overmocht (overwonnen). 29 Daarop vroeg Jakob: Zeg mij toch uw naam. Maar Hij antwoordde: Waarom vraagt gij toch naar mijn naam? En Hij zegende hem daar. 30 En Jakob noemde de plaats Pniël, want (zei hij) ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn leven is behouden gebleven.  (Uit Genesis 32)

(…) Jakob heeft in zijn leven, al is het met vallen en opstaan, ook geleerd in welke weg de Heere Zijn zegen wil geven. Dat is vooral gebeurd in Pniël, de tweede gebeurtenis in zijn leven, waaraan Hosea 12 herinnert. We lezen in Genesis 32 hoe de Heere bij de grens van Kanaan Jakob tegenkwam en met Jakob streed. Jakob moest immers leren, dat hij Kanaan en Gods belofte niet beërven kon in eigen kracht en door eigen slimheid. Daar heeft de Heere – Die hier ook genoemd wordt ’Engel’ en ’God’ – Jakob geleerd, hoe Hij Zich gewonnen geeft aan een zondaar die zijn eigen naam leert spellen en leert smeken om genade: ’Ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij zegent.’ Daar kan de Heere – met eerbied gesproken – niet tegenop. Daar werd Jakob, de bedrieger, tot Israël, de vorst Gods, de man, die zich vorstelijk gedragen had tegenover God. Als er daarna nog aan Bethel herinnerd wordt, zullen we niet moeten denken aan de eerste ontmoeting tussen God en Jakob, waarvan we lezen in Genesis 28, maar aan de tweede ontmoeting, die beschreven wordt in Genesis 35, waar Jakob, na zijn gezelschap gereinigd te hebben van alle afgoden, de Heere zijn geloften betaalt en offers brengt, en waar de Heere opnieuw aan hem verschijnt en hem Israël noemt en verzekert, dat Hij zijn God is en aan hem en zijn nageslacht het land Kanaan zal geven. Jakob heeft geleerd niet op mensen te vertrouwen, zoals zijn nakomelingen nu [in de tijd van de profeet Hosea] wel doen, want ’welgelukzalig is de mens, die de God van Jakob tot zijn hulp heeft, wiens verwachting van de Heere Zijn God is’. Dat is het geheim van Jakobs leven, dat hem op zijn sterfbed doet belijden: Op Uw zaligheid wacht ik, Heere.’ Dat mag ook het geheim zijn van Jakobs nageslacht, zegt het slot van vers 5, waar niet per ongeluk staat: ’Hij sprak met óns’, Het is alsof de profeet (zie Hosea 12) zegt: Israël, zo heeft de Here Zich bekend gemaakt aan onze vader maar in hem tegelijk ook aan ons. De Here, de God van Jakob, de bedrieger, maar die de zegen leerde zoeken bij de Heere alleen in de weg van schuldbelijdenis en gebed om genade. Israël, dat is de weg voor onze vader (Jakob) en voor ons. Niet door leugen en bedrog; niet door kracht of door geweld. Maar in de weg van het gebed, waarin we als een ootmoedige smekeling de Heere aangrijpen: ’Ik laat U niet los, tenzij Gij mij zegent.’ Dat is de weg omdat Zijn Naam is HEERE, Ik zal zijn die Ik zijn zal, d.w.z. de God, Die Zijn verbond heeft opgericht met Abraham, Izaäk en Jakob en Die de Getrouwe is, Die nooit zal laten varen het werk van Zijn handen, en Die de Machtige is, de God, Die beschikt over overwinnende engelenlegers (1), de God van de legioenen en van de miljoenen. ’Zalig hij, die in dit leven déze God van Jakob ter hulpe heeft; hij die door de nood gedreven, zich tot Hem om troost begeeft; die zijn hoop in het hachelijkst lot, vestigt op de Heere zijn God’.

Tegen deze achtergrond wordt het een klemmende oproep, die we in Hosea 12 vers 7 lezen: ’Gij dan, bekeer u tot uw God, bewaar weldadigheid en recht, en wacht gedurig op uw God.’ Dat is de enige weg naar het leven. En die weg is nog steeds open, omdat de Heere de God is, Die gedenkt aan Zijn verbond, zoals we horen in de aanduiding – tot tweemaal toe – ’uw God’; en omdat Hij Zich bij voorkeur laat noemen: God van Jakob, God van bedriegers, van zondaren. Hij schaamt Zich niet hun God genoemd te worden. Maar zal dat verbond en die gunst van de Heere niet eenmaal tegen ons getuigen, dan zal het in ons leven wel moeten komen tot radicale bekering tot Hem, uitkomend in een leven maar Zijn wet en een bestendig wachten op de Heere.

(1) 2 Jakob trok verder. Plotseling verschenen er engelen van God op zijn weg. 3 ‘Een leger van God!’ riep Jakob uit toen hij hen zag, en hij noemde die plaats Machanaïm. (Uit Genesis 32)

Bron: “Hosea – profeet van de liefde van God”, ds J. Westerink (uitgegeven radiolezingen)

Zie eventueel ook nog: Jakob en Peniël