Psalm 58

Wraakpsalm om ook nu nog te bidden? (Preek 1937)

Psalm 58

2 Spreekt gij, goden, inderdaad recht?
Richt gij de mensenkinderen rechtmatig?

3 Veeleer bedrijft gij euveldaden in het hart,
op aarde weegt gij het geweld uwer handen af

4 De goddelozen zijn van de geboorte aan afvallig,
de leugensprekers dwalen van de moederschoot aan.

5 Hun venijn is gelijk het venijn van een slang;
als een dove adder, die haar oor toesluit,

6 die niet luistert naar de stem der bezweerders,
noch naar de volleerde belezer. 

7 O, God, verbrijzel hun tanden in hun mond,
sla de hoektanden der jonge leeuwen uit, Here;

8 laten zij vergaan als water dat wegvloeit;
legt hij zijn pijlen aan, dan mogen zij als afgestompt zijn;

9 laten zij vergaan als een slak die voortkruipend wegsmelt,
als de misdracht van een vrouw, die de zon niet heeft: gezien;

10 voordat uw potten de dorens bemerken,
zowel groen als verschroeid, stormt Hij hen weg.

11 De rechtvaardige zal zich verheugen,
wanneer hij de wraak aanschouwt;
hij zal zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze.

12 En de mensen zullen zeggen: Toch is er loon voor de rechtvaardige,
toch Ís er een God, die recht doet op aarde.

Bron: Mijn ziel keert zich stil tot God – Meditaties bij de Psalmen (Dietich Bonhoeffer)

Kern van de preek: (…) dan het andere: wie God aanroept op de vijand te wreken, die ziet daarmee af van zijn eigen wraak. Wie zichzelf wil wreken weet niet met wie hij van doen heeft, die wil zijn zaak nog zelf in handen nemen. Wie echter de wraak alleen aan God overlaat, die is bereid zelf te lijden en te dulden, zonder wraak, zonder ook maar te dénken aan eigen wraak, zonder haat en zonder tegenspraak; die is zachtmoedig, vredelievend, die heeft zijn vijanden lief. Voor hem is Gods zaak belangrijker geworden dan zijn eigen lijden. Hij weet: God zal overwinnen. ‘Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Here’ (Romeinen 12:19).

Preek

Kan deze vreselijke wraakpsalm ons gebed zijn? Mogen wij zo bidden? Het antwoord op deze vraag is heel duidelijk: nee, wíj mogen zeker niet zo bidden! Aan veel vijandschap zijn wij ook zelf schuldig. En we moeten erkennen dat de straf van God terecht is, als hij ons zondige mensen treft en vernedert. Ook in deze moeilijke tijd voor de kerk moeten wij erkennen dat God zelf zijn hand in toorn tegen ons heeft opgeheven om onze zonde te bezoeken, onze geestelijke traagheid, onze openbare of heimelijke ongehoorzaamheid, ons gebrek aan discipline in het dagelijks leven. Het komt allemaal in Gods gericht. Hoe kunnen wij ontkennen dat iedere persoonlijke zonde, ook de meest verborgen zonde, Gods toorn over zijn gemeente zal treffen? Hoe zullen wij dan, die schuldig zijn en Gods toorn verdienen, Gods wraak over onze vijanden afroepen, terwijl deze wraak veeleer onszelf zou moeten treffen? Nee, wíj kunnen deze psalm niet bidden. Niet omdat wij daarvoor te goed zijn (wat een oppervlakkige gedachte en wat een onbegrijpelijke hoogmoed!), maar omdat wij daarvoor te zondig zijn, te slecht!
Alleen wie zelf helemaal zonder zonde is, kan zó bidden. Deze wraakpsalm is het gebed van een onschuldige. ‘Een kleinood van David, op de wijze van: “verderf niet”.’ Het is David die deze psalm bidt. David zelf is niet onschuldig. Maar het heeft God behaagd in David de zoon van David te bereiden: Jezus Christus. Daarom mag David niet gedood worden, omdat uit hem de Christus moet komen. David zelf zou nooit hebben kunnen bidden zijn eigen leven te bewaren voor zijn vijanden. Wij weten dat David heel wat zonden heeft begaan en ze ook deemoedig heeft gedragen. Maar in David is Christus en daarom ook de Kerk van God geboren. Daarom zijn zijn vijanden de vijanden van Jezus Christus en zijn heilige Kerk. Daarom mag David niet gedood worden door zijn vijanden. Kortom, in David bidt de onschuld van Christus zelf deze psalm mee en met Christus de hele heilige Kerk. Nee, niet wij zondaren bidden dit wraaklied, alleen de onschuld zélf bidt het. De onschuld van Christus staat voor de wereld en klaagt haar aan. Niet wij klagen haar aan, Christus klaagt haar aan. En wanneer Christus de zonde aanklaagt, behoren ook wij dan niet tot de aangeklaagden? ‘Spreekt gij, goden, inderdaad recht? Richt gij de mensenkinderen rechtmatig?’ Een boze tijd, als de wereld het onrecht gewoon zijn gang laat gaan; als de verdrukten, de armen en de ellendigen luid ten hemel schreien en de rechters en de heren der aarde zwijgen; als de vervolgde gemeente in opperste nood God om hulp en de mensen om gerechtigheid aanroept, en niemand op aarde zijn mond open doet om recht te verschaffen. ‘Spreekt gij, goden inderdaad recht? Richt gij de mensenkinderen rechtmatig?’ Mensenkinderen zijn zij die onrecht wordt aangedaan. Moet dat dan altijd maar vergeten worden, ook in deze tijd? Horen we het? Mensenkinderen, die net als wij schepselen van God zijn; die net als wij pijn en ellende lijden, wie geweld wordt aangedaan; die net als wij geluk en hoop hebben; die net als wij eer en beledigingen voelen. Mensenkinderen, die net als wij zondaren zijn en die net als wij Gods barmhartigheid nodig hebben. Onze broeders! ‘Zijn zij dan stom?’ O nee, zij zijn niet stom, men hoort hun stem op aarde wel. Maar het is een onbarmhartig woord, een woord van de partij dat zij spreken. Het is niet gericht op recht, maar met aanzien des persoons.

‘Veeleer bedrijft gij euveldaden in het hart, op aarde weegt gij het geweld uwer handen af.’ Als de heren der wereld zwijgen wanneer er onrecht is, dan richten de handen spoedig boze werken aan. Vreselijk is deze taal van mensenhanden als er geen recht is. Dan ontstaat de nood en de pijn van het lichaam, dan verlangt de vervolgde, gevangen, geslagen gemeente naar verlossing van dit lichaam (vgl. Romeinen 7:24). Luisteren we nog? Christus spreekt hier! Hij heeft het onrecht aan den lijve ondervonden, hij viel in de handen van mensen. De onschuld klaagt de onrechtvaardige wereld aan. Wij zondaren worden geconfronteerd met de rechtvaardige toorn van God.
Het kan niet anders zijn. Het is niet zo dat het hier gaat om een paar fouten, die overal wel voorkomen. Nee, hier openbaart zich het geheim van de goddeloosheid zelf: ‘De goddelozen zijn van de geboorte aan afvallig, de leugensprekers dwalen van de moederschoot aan.’ Alleen de onschuld is in staat te kijken in deze diepte van het kwaad.
Wij zouden maar wat graag geloven dat hier toch wel iets aan te veranderen is, te verbeteren, en we zoeken allerlei manieren om hier en daar iets te bereiken. Maar we voelen ons alleen maar onrustig, teleurgesteld en verontwaardigd als er opnieuw onrecht geschiedt. Alleen de onschuld weet dat alles zo moet gaan zoals het gaat. Zij heeft weet van dat donkere raadsel, dat de satan reeds in de moederschoot de zijnen heeft gegrepen en hen hevig aanspoort. Nu moeten zíj zijn werk doen. Wereld blijft wereld, satan blijft satan. In deze diepte van kennis blijft de onschuld echter volkomen rustig. Het moet zo zijn en het is niet anders.

‘Hun venijn is gelijk het venijn van een slang; als een dove adder, die haar oor toesluit, die niet luistert naar de stem der bezweerders, noch naar de volleerde belezer.’ In de oosterse wereld is men bekend met de slangenbezweerders, die slangen met hun stem temmen zodat ze gehoorzamen. Een dove slang echter hoort deze stem niet en valt de bezweerder aan. Goddelozen zijn als zulke dove slangen, die de stem van de bezweerder, die wel bezweren kan, niet kunnen horen. God zelf is de bezweerder, die wel bezweren kan; het is zijn woord van genade waarmee hij ons hart betovert en bezweert. Met de zoete woorden van zijn liefde lokt hij ons, weet hij ons te overreden, bedwingt hij ons hart, dat wij getemd naar hem luisteren en hem gehoorzamen. Het blijft echter een groot raadsel waarom er mensen zijn die horen, en mensen die dove oren hebben en hun oren toestoppen zodat ze níet kunnen horen. Wij weten het van onszelf, dat er momenten zijn dat onze oren doof zijn. Het zijn momenten waarin ons hart bewust ongehoorzaam is aan Gods wil en zonde op zonde stapelt, totdat wij uiteindelijk helemaal niet meer kunnen horen. Dan is de satan ons te machtig geworden. Zo verhardt de satan het hart van hen die hem moeten dienen in de strijd tegen Gods Rijk en Woord. Ze kunnen niet meer horen, niet meer gehoorzamen. En omdat hun oor doof is voor de genade van God, is ook hun mond stom voor het recht van God. Dat zijn de vijanden van God en zijn gemeente, zoals David, Christus en de Kerk ze kennen.
Deze kennis leidt tot het gebed. Als dit namelijk de vijand is, dan helpen menselijke kunstjes niet meer om tot vrede te komen. Dan helpt geen menselijke kracht meer om deze vijand te overwinnen. Gods naam moet aangeroepen worden. En dan beginnen in onze Psalm die vreselijke vervloekingen, waar we van terugschrikken, die wij alleen maar met grote terughoudendheid naspreken als we ze lezen. God wordt aangeroepen om wraak uit te oefenen over de vijand. Ό God, verbrijzel hun tanden in hun mond, sla de hoektanden der jonge leeuwen uit, HERE.’ We moeten vooral dít leren: voor het aangezicht van de vijanden van God en zijn Kerk kunnen wij alleen maar bidden. Onze eigen moed – al is die nog zo groot -, al onze dapperheid moet op deze vijand stukbreken. Wij hebben te maken met de aanval van de satan. En dan moet de zaak in handen genomen worden door hem die macht heeft over de satan, dat is God zelf. Het zou al veel zijn als we dit zouden leren, dat wij serieus tot God moeten bidden in deze nood. En dan het andere: wie God aanroept op de vijand te wreken, die ziet daarmee af van zijn eigen wraak. Wie zichzelf wil wreken weet niet met wie hij van doen heeft, die wil zijn zaak nog zelf in handen nemen. Wie echter de wraak alleen aan God overlaat, die is bereid zelf te lijden en te dulden, zonder wraak, zonder ook maar te dénken aan eigen wraak, zonder haat en zonder tegenspraak; die is zachtmoedig, vredelievend, die heeft zijn vijanden lief. Voor hem is Gods zaak belangrijker geworden dan zijn eigen lijden. Hij weet: God zal overwinnen. ‘Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Here’ (Romeinen 12:19).
En hij zál vergelden! Maar wij zijn vrij van wraak en vergelding. Alleen wie helemaal vrij is van eigen wraakgevoelens en van haat, en wie zijn gebed daartoe niet gebruikt om eigen wraakgevoelens te bevredigen, die kan met een zuiver hart bidden: ‘O God, verbrijzel hun tanden in hun mond, sla de hoektanden der jonge leeuwen uit, HERE.’ Eigenlijk zeggen we dan: God, alleen uw zaak ondervindt hier schade van. Uw eer wordt geschonden. God, sta nu op en vernietig uw vijand, oefen uw macht uit, laat uw rechtvaardige toorn ontbranden. God laat niet met zich spotten (vgl. Galaten 6:7). Hij zal zeker gericht houden over zijn vijanden. En als wíj al schrikken van die vreselijke wraakgevoelens van de Psalm, hoeveel temeer zij die erdoor getroffen worden. En als wíj al schrikken van mensenvuisten, hoeveel temeer moeten wij schrikken van Góds vuisten, die de goddelozen zullen slaan omwille van zijn Rijk, zijn Naam, zijn eer. De Heer der wereld richt zijn Rijk op. Hem komt de wraak toe over zijn vijanden.

En dan breekt David uit in een enorme jubel. Er is duidelijk sprake van een verhoring van zijn gebed. In over elkaar heen tuimelende beelden ziet hij reeds midden in de strijd, nood en lijden de ondergang van de goddelozen. ‘Laten zij vergaan als water dat wegvloeit.’ Snel en plotseling zal hun einde daar zijn. Zoals water snel wegvloeit, zo zullen zij er opeens niet meer zijn. ‘Legt hij zijn pijlen aan, dan mogen zij als afgestompt zijn.’ De dodelijke pijlen zijn er nog wel, maar ze brengen geen schade meer toe, ze zijn machteloos. ‘Laten zij vergaan als een slak die voortkruipend wegsmelt.’ Vol minachting spreekt David nu over zijn vijanden. Zoals men een slak vertreedt, zo zal het zijn wanneer God de geweldenaars en groten van deze aarde vertreedt. ‘Als de misdracht van een vrouw, die de zon niet heeft gezien.’ Zo snel zal het uit zijn met hen, zo zullen zij in de duisternis en in de vergetelheid terechtkomen, en niemand zal meer naar hen vragen. ‘Voordat uw potten de dorens bemerken, zowel groen als verschroeid, stormt Hij hen weg.’ Gods toorn zal de plannen van zijn vijanden niet tot wasdom brengen. Voortijdig worden de goddelozen met geweld
vernietigd. Zij brengen niets tot een goed einde; dat is Gods wraak. Snel zal het komen, sneller dan wij verwachten!
‘De rechtvaardige zal zich verheugen, wanneer hij de wraak aanschouwt; hij zal zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze.’ Nog eenmaal huiveren wij voor deze Psalm. Is dit einde wel door christenen te bidden? Lieve gemeente, wanneer wij hier niet aan willen, dan hebben wij er niets van begrepen. Het gaat alleen om Gód en zijn gerechtigheid. De goddeloze moet sterven, opdat Gods gerechtigheid zal zegevieren. Het gaat hier niet meer om menselijke vriendschap en menselijk medelijden. Het gaat alleen daarom, dat God zal overwinnen. Wie voor deze vreugde over de wraak van God en over het bloed van de goddelozen terugschrikt, die weet nog niet wat er aan het kruis gebeurde. Gods rechtvaardige wraak over de goddeloze is al over ons gekomen. Het bloed van de goddeloze is al vergoten. Gods oordeel over de goddeloze mens is uitgesproken. Gods gerechtigheid is al vervuld. Dat is gebeurd aan het kruis van Jezus Christus. Jezus Christus stierf de dood van een goddeloze; hij werd door Gods toorn en wraak getroffen. Zijn bloed is het bloed dat Gods gerechtigheid eiste voor de overtreding van zijn geboden. Gods wraak is voltrokken, erger dan de Psalm kon vermoeden, op aarde. Christus, de onschuldige, stierf de dood van een goddeloze opdat wij niet zouden sterven. We staan als goddelozen onder zijn kruis en daar wordt een moeilijk raadsel opgelost: in het uur van Gods wraak aan de goddeloze op aarde, bidt Jezus Christus, de onschuldige, dat onze Psalm wordt vervuld: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen’ (Lucas 23:34). Hij die de wraak droeg, hij alleen mag om vergeving voor de goddelozen bidden. Want alleen hij heeft ons vrijgemaakt van Gods toorn en wraak, alleen hij heeft zijn vijanden vergeving geschonken. Niemand anders mag zo bidden. Alleen hij mag het. Als wij hem, de gekruisigde, aanschouwen, dan erkennen wij Gods waarachtige en levendige toorn over ons goddelozen. Maar op hetzelfde ogenblik erkennen wij eveneens de bevrijding van deze toorn, en wij horen: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.

‘De rechtvaardige zal zich verheugen, wanneer hij de wraak aanschouwt; hij zal zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze.’ Is dat niet waarachtige Godsvreugde? Is dat niet vreugde van de rechtvaardige, dat Gods gerechtigheid overwint aan het kruis, vreugde over de overwinning van Christus? Gods wraak is uitgeblust en het bloed van de goddeloze, waarin wij ons baden, maakt dat wij deel kunnen hebben aan de overwinning van God; het bloed van de goddeloze is onze verlossing geworden, het maakt ons rein van alle zonde. Dát is het wonder.
Zo ontstaat midden in de wraakpsalm het beeld van de bloedige Heiland, die aan het kruis werd geslagen en die voor de goddelozen stierf, ons ten heil. Niemand wordt hier uitgesloten. Christus heeft de gehele wraak van God voor allen gedragen. Wie tot hem komt, wie zich aan hem houdt, die zal Gods toorn en wraak niet meer treffen, die is in de beschutting van de gerechtigheid van Christus, wie hij ook is. Wie echter niet wil komen, wie zich voor het kruis van Christus niet wil neder- werpen als goddeloze, wie ongevoelig is voor het kruis van Christus, over hem zal Gods gericht komen, Gods wraak, zoals ze over Christus is gekomen, echter niet ten leven, maar ten dode. Έn de mensen zullen zeggen: toch is er loon voor de rechtvaardige, toch is er een God, die recht doet op aarde.’ (3) Niet het geluk of de macht of de eer van deze wereld is de vrucht van de gerechtigheid. Zij is niet anders dan de gemeenschap van het kruis van Jezus Christus, de verlossing van de toorn van God. ‘Toch is er een God, die recht doet op aarde.’ Waar blijft Gods gericht over de goddelozen op aarde dan? Niet in het zichtbare ongeluk, de mislukking of de schande voor deze wereld, maar alleen in het kruis van Jezus Christus. Is dat niet genoeg voor ons? Zien we niet dat alle vijanden van God reeds gevallen en geoordeeld zijn in dit kruis? Wat moeten we dan met onze onrust, die geen genoegen neemt met dit gericht van God? Als wij teleurgesteld zijn in Gods gerechtigheid op aarde, laten we dan opzien naar het kruis van Christus: hier is gericht, hier is genade.

Wat we pas zullen zien op de jongste dag: de redding van de rechtvaardige en het oordeel van de goddeloze, is nu nog verborgen door de Gekruisigde in zijn liefde. Dat kunnen wij op aarde nog niet dragen. Maar we mogen er zeker van zijn, dat alles tot vreugde van de rechtvaardige zal dienen. Het is de zege en de triomf van Christus die daar openbaar zal worden in redding en gericht. Maar tot die dag zal de satan echter voortgaan de vijanden van Christus en zijn gemeente aan te sporen, met onrecht, geweld en leugen. Te midden van deze razernij bidt Christus deze Psalm plaatsvervangend voor ons. Hij klaagt de goddeloze aan, hij roept Gods wraak en gerechtigheid over hen af, en hij geeft zichzelf aan alle goddelozen over door onschuldig te lijden aan het kruis. Ons ten goede.

En nu bidden wij deze Psalm vurig mee, dankbaar dat ons redding van de toorn geschonken is door het kruis van Christus: God wil al onze vijanden onder het kruis van Christus verzamelen en hun genade schenken, in het brandende verlangen dat die dag spoedig zal aanbreken; de dag dat Christus zichtbaar zal triomferen over al zijn vijanden en hij zijn Rijk opricht. Zo hebben wij geleerd deze Psalm te bidden. Amen.

(3) Bonhoeffer vertaalt: ‘Die Leute werden sagen: ‘Der Gerechte wird ja seine Frucht noch genießen.’

Plaats een reactie