God van de hemelse machten, keer ons lot ten goede, toon uw lichtend gelaat en wij zijn gered. (Uit Psalm 80)
Och, dat U de hemel zou openscheuren, dat U zou neerdalen, … (Uit Jesaja 64)
Wat is het antwoord van God op deze roep en klacht van profeet en volk in deze Psalm en het betreffende gedeelte van Jesaja en ook in andere gedeelten van het Oude Testament? Is Zijn antwoord dan: Ja, wat een mooi verlangen en wat is dat terecht van jullie en weten jullie wel hoe blij Ik ben hoe blij Ik wordt van jullie verlangen naar mijn verschijning? Te lang al heb Ik Mij verborgen gehouden, maar jullie roepen heeft Mij wakker geschud. Wachten jullie nu maar rustig en geduldig af. Nee, God komt eerst met een ernstig verwijt aan zijn eigen volk. De duisternis is blijkbaar aan het volk zelf te wijten. Dat het nu nodig geworden is, dat God die duisternis komt opheffen, doet daar niets aan af…
Laten we Gods antwoord lezen in Jesaja 65 en Malechi 4 bijvoorbeeld:
Te raadplegen was Ik voor hen die naar Mij niet vroegen, te vinden voor hen die Mij niet zochten; Ik zei tot een volk dat mijn naam niet aanriep: Hier ben Ik, hier ben Ik. 2 De ganse dag breidde Ik mijn armen uit naar een opstandig volk, dat volgens eigen overleggingen wandelde op een weg, die niet goed is;
Ik heb u liefgehad, zegt de Here. En dan zegt gij: Waarin hebt Gij ons uw liefde betoond? (…)
Want zie, de dag (van Gods verschijning) komt, brandend als een oven! Dan zullen alle overmoedigen en allen die goddeloosheid bedrijven, zijn als stoppels, en de dag die komt, zal hen in brand steken – zegt de Here der heerscharen – welke hun wortel noch tak zal overlaten.
Maar hoe is dat dan in onze tijd en met het verlangen naar “het Licht”, waar wij rondom kerst zo graag over spreken en druk mee (willen) zijn? Is dit verlangen naar “het Licht”, waar wij ook anderen (weer) in proberen mee te krijgen, ook voor ons christenen, inmiddels niet één en al toneelspel geworden. Iets dat bij de donkere winterse periode van het jaar hoort, maar wat uiteindelijk werkelijk geen enkele verandering in onze levensopvatting en in onze levensstijl teweeg brengt. Moeten we werkelijk aannemen, dat God Zijn volk aan het eind van het jaar liefst in deze stemming wil brengen en hebben om zo Zijn (kerk)volk te helpen de boodschap van “het Licht”, in mooi versierde kerken en diensten, aan elkaar en aan de wereld te verkondigen? Zijn onze kerkgebouwen in die periode, de door God aangewezen plaats, waar Hij ons graag (een tijd lang) druk bezig wil zien met allerlei aan Hem gewijde en mooi opgesierde dienst aan Hem? Vind Hij werkelijk vreugde in al onze godsdienstige drukte voor Hem tot het nieuwe jaar en het nieuwe seizoen van de wintersport en de voorjaarsvakanties weer aanbreekt?
Laten we dan nog (weer) eens aandachtig naar de woorden, die de Heer de profeet Jesaja liet uitspreken (in Jesaja 64-66) naar mensen, die in Jesaja’s tijd huiverden vanwege de tijd waarin ze leefden, maar ook naar de mensen, die meenden, dat zij het waren die God nog aanzien bezorgden en daarom God heel welgevallig waren met hun dienst in de tempel, met de vele offers en de vrolijke lofzangen (1), die daar – vooral dankzij hen (meenden ze) – nog steeds te horen waren. Dit ondanks alle bedreigingen die God hen bij monde van de profeet Jesaja eerder al had laten horen: