Gods wil in tijden van nood en voor heel ons leven

Onderstaande is een citaat uit “Meditatie 1939/40 – Psalm 119” uit “Mijn ziel keert zich stil tot God”

Ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uw geboden niet voor mij.
(Psalm 119 : 19)

Gelukkig is de mens die siddert voor de HEER, wie eigenzinnig is,
valt ten prooi aan het kwaad.’ 
(Spreuken 28 : 14)

Er bestaat voor degene die naar de wil en roeping van God een vreemdeling op aarde geworden is, in waarheid slechts één gedachte die hem met diepe angst kan vervullen, namelijk eenmaal Gods wil niet meer te erkennen, en niet meer te weten wat God van hem eist. Weliswaar is God in ons persoonlijk leven of in zijn handelen voor ons vaak verborgen; maar dat is niet beangstigend. Maar dat het gebod van God voor ons onzichtbaar is geworden, zodat het Woord van God ons niet meer duidelijk maakt wat wij moeten doen, dát is een zware aanvechting.

Midden in de vrolijke zekerheid van de geboden van God overvalt ons deze angst: wat als God op een dag zijn geboden voor mij verbergt? Ik zou in het niets storten, bij de eerste stap zou ik al vallen, en in den vreemde zou ik te gronde gaan. Of – zo moet ik me ook afvragen – leef ik al zo uit mijn eigen schema’s en beginselen, dat ik het wellicht niet eens meer zou merken als God op een dag zijn levende gebod van mij zou hebben weggenomen?

Misschien zou ik braaf verder leven volgens mijn eigen principes, maar Gods gebod zou niet meer bij mij zijn. Gods gebod is Gods persoonlijke Woord voor mij voor de dag van vandaag, voor mijn huidige leven; het is niet zo dat God wil dat ik vandaag dit doe en morgen dat. Gods gebod is consistent. Maar waar het om gaat is of ik God of mijn principes gehoorzaam.

Heb ik genoeg aan mijn principes, dan kan ik het gebed van de psalmist niet begrijpen. Laat ik mij echter door God zelf de weg wijzen, dan leef ik helemaal uit de genade die hij mij openbaart of ontzegt. Dan sidder ik bij ieder woord dat ik uit Gods mond ontvang, en wacht ik op het volgende woord en de redding in de genade. Zo blijf ik op al mijn wegen en beslissingen geheel gebonden aan de genade; geen valse zekerheid kan mij de levende gemeenschap met God ontnemen.

De roep dat God zijn gebod niet voor mij zal ‘verbergen’, komt alleen uit het hart van degene die Gods geboden kent. Geen twijfel mogelijk: God hééft ons zijn geboden gegeven en er is geen uitvlucht alsof wij Gods wil niet zouden kennen. God laat ons niet met onoplosbare conflicten leven. Hij maakt ons leven niet tot een ethische utopie, maar hij openbaart ons zijn wil en helpt ons zijn wil te vervullen, maar straft de ongehoorzame.

De dingen zijn veel eenvoudiger dan ons lief is. Niet dat wij Gods geboden niet kennen, maar dat wij ze niet dóen – en als gevolg van die ongehoorzaamheid de geboden langzaam maar zeker ook niet meer correct kunnen interpreteren – dát is onze nood. Niet dát God zijn geboden verbergt voor ons wordt hier gezegd, maar: God wordt om genade aangeroepen zijn geboden voor ons niet te verbergen. Het is aan Gods vrijheid en wijsheid de genade van zijn geboden van ons weg te nemen, maar dan mogen wij niet berusten, maar veeleer dringend en aanhoudend bidden: verberg uw geboden niet voor mij.

Mijn ziel wordt verteerd van verlangen naar uw verordeningen te allen tijde.’ Het verlangen naar Gods verordeningen is machtiger dan onze ziel kan verdragen. De ziel gaat compleet te gronde wanneer van God uit het grote verlangen naar zijn Woord over ons komt. Dit verlangen, Gods geboden koste wat het kost te kennen, is niet zomaar een kracht van de ziel, maar het betekent, integendeel, haar dood. Niet de ziel met haar vele neigingen en wensen, maar het ene, al het ander tot zwijgen brengende verlangen naar Gods Woord leeft in mij. Mijn ziel kan er niets aan doen dat iedere gedachte, ieder ogenblik daarvan vervuld is.

Liever Gods rechten dan de mensenrechten vernemen, erkennen en zien. Liever Gods geboden dan de aanspraken van de mensen; daarvoor moet de ziel alles opofferen. Als dit verlangen naar God over ons komt, dan lijdt de ziel, dan ligt ze op de grond, dan verdwijnen alle mooie beelden. Wie als pelgrim naar het land van belofte gaat, vraagt niet naar stof en zweet en wonden die hem bedekken, nee, hij vraagt alleen naar het doel.

Omdat het verlangen naar Gods Woord niet uit de ziel geboren wordt, hebben we ook niet te maken met een schok of beweging van de ziel die na een uur of een dag weer voorbij is. Het is niet te vergelijken met het verlangen van de ziel naar een geliefde persoon, want dat duurt een tijdje. Het verlangen naar God, dat de ziel verplettert, duurt ‘eeuwig’. Dat kan ook niet anders, omdat het van God zelf over ons komt. Het moet onvergankelijk zijn. Met een plotselinge opwelling, een eenmalige overgave van het hart aan Gods Woord heeft het dan ook nauwelijks iets te maken. Het verschil zit ’m in het woordje ‘eeuwig’. Niet de gloed van de vroomheid, maar het geduldig wachten op het Woord ten einde toe is het kenmerk van het verlangen naar Gods Woord.

Juist daarom zou het vals zijn dit verlangen te verwarren met religieuze gevoelens. Integendeel, er is juist sprake van de ervaring van de verplettering onder de last van dit verlangen. Het arrogante recht van mensen zien triomferen en desondanks op Gods recht hopen en erop vertrouwen; in den vreemde leven en toch het land van herkomst niet kunnen vergeten; in ellende, nood en schuld van God niet meer los kunnen komen; Hem moeten zoeken waar verstand en ervaring hem verwerpen; tot Hem moeten roepen als alle krachten in de dood verzinken;

Gods Woord als een macht over ons leven ervaren die ons geen ogenblik meer loslaat, daaruit bestaat dit verlangen eerder dan uit een gelukzaligheid van religieuze overvloed. En zo moet dat ‘eeuwig verlangen’ niet als overdrijving worden gezien, maar als een werkelijkheid.

Lees verder vervolg meditatie Psalm 119

Of lees meer hierover in “Mijn ziel keert zich stil tot God”

Plaats een reactie