Je moet maar durven…(1)

Als voorganger(s)…

Laat maar niemand een aanklacht inbrengen en laat maar niemand een terechtwijzing uiten, aangezien mijn aanklacht u geldt, o priester!  (Hosea 4 :4).

Kritiek op de “voorgangers” van het volk van God is (blijkbaar) een oud verschijnsel. Nu is het echter merkwaardig, dat Hosea, die hier het volk de kritiek op hun voorgangers verwijt, nu zelf met heftige kritiek op voorgangers komt aanzetten. Lees maar het vervolg: Hosea 4 : 6-10. Zijn beschuldigingen zijn zo fel mogelijk: „Van de zonde van Mijn volk eten zij, en op zijn ongerechtigheid zetten zij hun zinnen” (vs 8).  Zijn requisitoir (aanklacht) is werkelijk vernietigend: „omdat u de kennis verworpen hebt, verwerp Ik u, dat jullie geen priester (voorgangers) meer voor Mij zult zijn” (vs 6m).

Hosea tekent een droevig beeld van Gods volk: het is “vloeken, liegen, moorden, stelen en echtbreken; men pleegt geweld, bloedbad volgt op bloedbad” (vs 2). Moord, diefstal, echtbreuk en inbraak zijn blijkbaar aan de orde van de dag. Hosea geeft kort en goed de oorzaak hiervan aan, namelijk: „er is geen kennis van God in het land” (vs 1). Daarom wankelen de grondslagen van het menselijke samenleven: trouw en liefde. De kennis van God en de levenswandel, leer en leven hangen volgens Gods Woord veel nauwer met elkaar samen dan velen wilden en willen geloven. Het is de oude geschiedenis: waar de God van de Bijbel niet werkelijk gevreesd wordt, wordt uiteindelijk geen mens ontzien.

Daarom treurt het land, en al haar bewoners verkwijnen, zowel de dieren in het veld als de vogels in de lucht; ja, zelfs de vissen van de zee komen om” (vs 3). En zo is de Here nu zonder enige beeldspraak bezig om als Aanklager tégen Zijn volk op te treden, en heeft Hij hen ondubbelzinnig het oordeel aangekondigd. De woorden, van dit vonnis, wijzen op het eindoordeel. Tegen deze uitspraak van de hoogste Rechter zal niemand in verzet durven komen. Ieder zal verstommen. Op duizend vragen zal er niet één antwoord te geven zijn.

Natuurlijk buigen we steeds diep het hoofd als in onze samenkomsten het vonnis van Gods Woord te horen is, dat we diep-bedorven zondaren zijn. Dat vinden we best. Dat zijn we gewend. We zijn er veel te christelijk voor, om tegen dát vonnis bezwaar te maken.

Maar, aan het concreet verkondigen en toepassen van de kritiek van Gods Woord op onze levens is onze tijd doodarm! En als gevolg wandelen de christelijke rijke jongelingen vrolijk en vrij door de straten! En ze kunnen elkaar niet tegen komen zonder te lachen. Want dat ze niet stelen, moorden of inbreken — zoals de joden van Hosea’s tijd — weten ze heel goed, maar dat ze aan de liefde, die de vervulling der wet is, niet toekomen, weten ze ook heel goed, sinds die eerste van alle rijke jongelingen door Jezus ontmaskerd is. Maar ze doen net of ze ’t niet weten. Daarom kunnen ze hun lachen niet houden, als ze elkaar tegen komen. Intussen zal de kritiek van God hierover geweldig zijn (1).
Zij zullen tot de Here zeggen: wij kennen U wel; wij kennen U wel; wij kennen U zelfs heel goed; we hebben veel van U gehoord:  U hebt (toch zelfs tot) in onze straten geleerd…

Dan zal de Here zeggen : Ik ken u niet!

Bron: Tekst gebaseerd op “Priesterkritiek en zelfkritiek” uit ”De zoon van Beëri” van ds. H. Veldkamp
 (1) 1 En nu iets voor u, rijken! Weeklaag en jammer om de rampspoed die over u komt. 2 Uw rijkdom is verrot en uw kleding is door de mot aangevreten. 3 Uw goud en zilver is verroest, en die roest zal tegen u getuigen en als een vuur uw lichaam verteren. U hebt uw schatkamers gevuld, hoewel de tijd ten einde loopt. 4 Hoor de klacht van het loon dat u de arbeiders die uw velden maaiden hebt onthouden. Het geroep van de maaiers is tot de Heer van de hemelse machten doorgedrongen. 5 U hebt op aarde in weelde gebaad en losbandig geleefd, u hebt uzelf vetgemest voor de slachttijd. 6 U hebt de rechtvaardige veroordeeld en vermoord, en hij heeft zich niet tegen u verzet. (Uit Jakobus 5)