Dood waar is uw prikkel…

De troost van Gods Woord moeten we op alle aanvechtingen toepassen, zodat we leren om de gevaren die ons bedreigen, te verachten en de hoop te behouden. Zelfs dan als het er hopeloos met ons voorstaat. Ook als de dood op ons aanvalt, moeten wij ons verkwikken en tegen onszelf zeggen: “Kijk, daar is je ‘Rode Zee’, je ‘zondvloed’, je ‘doop’ en je ‘dood’, nu is je leven nog maar een handbreed verwijderd van de dood.” Vrees echter niet, het gevaar is maar een handvol water vergeleken met een zondvloed van genade. Daarom zal de dood u niet doden, maar uw dienstknecht en medewerker zijn tot het leven.
Hoe zou de dood een christen schade kunnen doen, aangezien men toch op geen andere manier aan de dood kan ontkomen dan door de dood? Want het afsterven van het lichaam is het laatste vóór de verlossing van de geest en de opstanding van het vlees. Zoals ook het voorbeeld van Noach laat zien dat hij in de zondvloed door niets anders werd gedragen dan juist dóór de zondvloed, die alle andere mensen heeft omgebracht.
Zo was het ook met de tocht van het volk Israël door de Rode Zee, want de zee die van nature niet anders kan dan mensen overspoelen en verdrinken, moest stilstaan en het volk zo beschermen dat de golven hen niet zouden overstromen.
Wat daarom van nature niet anders dan toorn is, wordt voor de gelovigen genade, en wat niet anders dan dood is, wordt leven. Bijgevolg: alle dingen die in deze wereld te beklagen en te bewenen zijn, moeten voor u, als u tenminste in de Ark bent – dat is: als u gelooft én de beloften van God, in Christus geschonken, aangrijpt – meewerken tot uw zaligheid en vreugde (vgl. Romeinen 8:28). Dat geldt ook van de dood die u van hier wegneemt om u tot het leven te brengen, en van het graf dat u verslindt en voor u de weg ten hemel moet worden.

Vorlesungen über 1. Mose von 1535-45, vgl. WA 42, 370, 14-36

1 Kor. 15 : 55-58

Gezang 392

1 Blijf mij nabij, wanneer het duister daalt.
De nacht valt in, waarin geen licht meer straalt.
Andere helpers, Heer, ontvallen mij.
Der hulpelozen hulp, wees mij nabij.

2 Wees bij mij, nu de dag ten einde spoedt.
Alles verdoft wat glans bezat en gloed.
Alles vervalt in ’t wisselend getij,
maar Gij die eeuwig zijt, blijf mij nabij.

3 U heb ik nodig, uw genade is
mijn enig licht in nacht en duisternis.
Wie anders zal mijn leidsman zijn dan Gij?
In nacht en ontij, Heer, blijf mij nabij.

4 Ik vrees geen kwaad, want bij mij is de Heer.
Tranen en leed zijn nu niet bitter meer.
Waar is uw prikkel, dood, wat dreigt ge mij?
Ik triomfeer, mij is de Heer nabij.

5 Houd, Heer, uw kruis hoog voor mijn brekend oog,
licht in het duister, wijs de weg omhoog.
Uw dag breekt aan, de schaduw gaat voorbij.
In dood en leven, Heer, wees Gij nabij.

Liedboek voor de Kerken 1973

Plaats een reactie