Pinksteren: Van Zonneschijn én Regen…

Ja, wij willen de Here kennen, er naar jagen Hem te kennen. Zo zeker als de dageraad is Zijn opgang. Dan komt Hij tot ons als de regen. (Hosea 6 : 3a).

Deze passage uit Hosea is vol Paas- en Pinksterverwachting. Hosea kent geen Pasen zonder Pinksteren. Hij verbindt de Paasvorst met de Pinkstergeest; de Verwekker van het nieuwe leven met de Voltooier van dat leven; de Zaaier met de Maaier. Want het gaat tenslotte om de oogst. De Landman zoekt de vrucht. Daarom besteed Hij aan Zijn kinderen alle zorg…

“Zoals de volle dageraad zal Zijn opgang zijn…” we denken daarbij allereerst aan het volle heil, ons in Jezus Christus geschonken. In Hem en met Hem worden ons alle dingen geschonken, zodat nu Gods genadige goedheid voor ons verbaasde oog is als het ochtendgloren waarin tot ons stralen gaat de volle kracht van Zijn zon (Zijn Zoon!).

God doet Zijn zon opgaan over bozen (dat zijn wij mensen allemaal!); Zijn brood legt Hij in de mond van zijn vijanden, en met schatten vult Hij de handen die er op uit zijn het verkeerde te doen. Dát zonlicht willen we allemaal wel opvangen. Het is ons beslist niet onaangenaam, als de zon van Gods goedheid opgaat in en over ons leven, en we willen daar ook wel van zingen: “Gods vriendelijk aangezicht, verspreidt vrolijkheid en licht” ! Dat de zon schijnt – zeggen we toch – verveelt nooit.

Maar de Неге vraagt meer van ons. Hij wil niet, dat we het zonlicht alleen maar incasseren en bezingen. Paulus zegt in de Romeinen-brief, dat we goed moeten weten, dat de rijkdom van Gods goedertierenheid “tot bekering leidt” (Romeinen 2 : 4). God beschikt over veel middelen om een mens tot bekering te brengen. Eén van die middelen is: de stralende zon. Daarmee zoekt Hij ons te ontwapenen. En dit is de vrucht van de bekering die God zoekt, het nieuwe leven dat Hij verwacht: dat wij in voorspoed dankbare mensen zijn.

De dankbare mens is de bekeerde mens. De vernieuwde mens maakt er ernst mee, dat hij in Christus „een nieuwe schepping” is. Hij maakt – door Zijn kracht – van heel zijn leven een dankbaar lied: Laat mijn mond Uw Woord bezingen (Psalm 119). Hij maakt van zijn leven een gebed en daarin klinkt als eerste: Uw Naam worde geheiligd!

Ook als een regen zal de Here tot ons komen, belijdt het nieuw geboren volk van God. Opwekkend zijn die regenstromen van de herfst niet, maar welke landman zal nu wensen dat de zon altijd maar schijnt. Zoiets is dwaasheid die je alleen vind bij de verwende cultuurmens. Is dit niet juist het soort regen dat tot de wortels doordringt? Wie dankt er dan niet voor de vlagen die razen over het veld in de sombere herfst, en wie jubelt er niet over de donkere wolkengevaarten die losbarsten boven zijn hoofd? Nu, dat doet bijna niemand.

Wij bedenken niet, dat alle dingen, óók sombere regenvlagen (die wellicht nog het meest!), moeten medewerken ten goede, en bevorderlijk zijn voor de grote oogst! Niet minder dan met de zon, bedoelt God met de regen onze bekering, dat is: dat we vruchtbaar zullen zijn. Als een van die vruchten noemt de Catechismus: dat wij in alle tegenspoed geduldig zijn.

Het christelijk geduld is vol bruisende activiteit. Het sleept z’n kruis niet, en draagt het ook niet alleen, maar draagt het zelfs vrolijk. Het jubelt: “wij verliezen de moed niet” (2 Korintiërs 4:16-5:10). Want God doet alles meewerken ten goede. Hij leert het wonderspreukige woord verstaan, dat men God kan danken in alle omstandigheden, en dat men ook steeds blij kan zijn: “Zij zullen in Uw naam zich al den dag verblijden”. Uw goedheid straalt hen toe (de zon!), Uw kracht schraagt hen in ’t lijden (de regen!)” (Psalm 89 vers 7, OB).

Wie moet er nu niet tot de conclusie komen, dat er op het pad van de waarachtige bekering nog maar weinig vordering is gemaakt? Dat de vruchten van Gods zon en regen vaak zo karig en schraal zijn. Allerdroevigst zou het echter zijn, als er bij ons werkelijk geen vrucht te vinden is! Het einde van een onvruchtbaar leven is: in het vuur geworpen te worden. En toch – er zijn zo angstwekkend veel onvruchtbare levens. Wel stekels en distels. Maar geen vrucht.

De grote Landman komt om de vrucht — wat zal Hij vinden?

Bron: Tekst gebaseerd op “Van zonneschijn en regen” uit ”De zoon van Beëri” van ds. H. Veldkamp