Rabboeni, dat ik ziende worde!

Ontdek mijn ogen, opdat ik aanschouwe.” (Psalm 119 : 18a).

Ik moet de ogen van mijn zinnen sluiten als ik wil zien wat God mij toont. God maakt mij blind als hij mij zijn Woord wil laten zien. Blinden maakt hij ziende. Nu zie ik wat ik anders nooit zou hebben geweten, namelijk dat Gods wet vol wonderen is. Hoe zou ik de lange weg door deze Psalm mee kunnen gaan en er steeds opnieuw mee kunnen beginnen, hoe zou ik niet moe worden van deze onophoudelijke herhalingen, als God mij niet te kennen had gegeven, dat ieder van zijn woorden vol verborgen en ondoorgrondelijke wonderen is? Hoe zou ik dag in dag uit Gods Woord bewaren zonder mijn ogen open te houden om de heerlijkheid en diepgang van dit woord te zien? Gods wet moet voor mijn ogen zoiets zijn als een noodzakelijke en snel geleerde en begrepen levensregel, waarover niet al te veel meer te denken, te spreken of te verwonderen valt. Zolang ik met zulke ogen kijk, heb ik geen verlangen naar geopende ogen. Ben ik dan echter blind geworden, en heeft God mij in een donkere nacht geleid, zit ik in een duistere nood en schuld gevangen, zodat mijn natuurlijke ogen niet meer in staat zijn te kennen en te begrijpen; dán roep ik om Licht voor mijn ogen. Alleen de blinde roept om geopende ogen. Maar is dan degene die bidt in onze Psalm, die Gods Woord zo prijst, een blinde? Juist hij die een blik heeft geslagen op de wonderlijke wereld van de wet van God, weet hoe blind hij nog is en hoezeer hij geopende ogen nodig heeft om niet opnieuw in de duisternis terecht te komen. Het is een dagelijks gebed, als wij ‘s morgens onze ogen opendoen en als wij ze ’s nachts weer sluiten, dat God verlichte ogen van het hart wil geven, die open staan als de dag onze natuurlijke ogen wil bedriegen en als de nacht ons boze dromen brengt. Geopende, verlichte ogen, die door de wonderen van de wet van God steeds vervuld zijn.

Wij moeten het net als de blinde Bartimeüs doen. Als hij hoort dat Jezus in Jericho hem voorbijgaat, laat hij zich door niets en niemand tot zwijgen brengen, maar schreeuwt hij net zo lang om hulp, totdat Jezus hem hoort. Op de vraag van Jezus: wat wilt gij dat ik u doen zal, antwoordt hij: rabboeni, dat ik ziende worde! (Marcus 10:51). Zó ontvangt hij genezing. Zoals de blinde van Betsaida (Marcus 8:22) slechts geleidelijk en stap voor stap tot kennis en zien kwam, zo zullen ook onze ogen slechts langzaam geopend worden en steeds meer kennis verkrijgen.
Wie echter meent te zien, terwijl hij blind is, kan niet meer geholpen worden, maar hij zal in zijn blindheid omkomen (Johannes 9:40.). Het is een geschenk van de genade de eigen blindheid voor Gods Woord te erkennen en om geopende ogen te kunnen bidden.
Wie God de ogen voor zijn Woord geopend heeft, die ziet een wondere wereld. Wat mij tot nog toe dood scheen, is vol van leven. Alle tegenstrijdigheden lossen zich in een hoge eenheid op, de harde eis wordt een genadig gebod.

Midden in het mensenwoord hoor ik Gods eeuwige Woord. In het vergankelijke leven leer ik de levende God kennen en zijn werken dienen mij tot heil. Gods barmhartige troost wordt mij tot een nieuwe claim, de ondraaglijke last een zacht juk. Het grote wonder in de wet van God is de openbaring van de Here Jezus Christus. Door hem ontvangt het woord leven, de tegenstrijdigheid eenheid, de openbaring enorme diepgang. Heer, open mij de ogen.

Bron: “Mijn ziel keert zich stil tot God – meditaties bij de Psalmen” (Dietrich Bonhoeffer)