‘Ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd.‘ (Uit Prediker 3 vers 11)
Geciteerd:
We willen nu uit dit onuitputtelijke woord aparte aandacht vragen voor ‘heeft gelegd‘.
Het is niet zo, dat de eeuw in ons hart er van zelf is: pas als God die er in legt, is de eeuw er ook, en kan ze nooit meer weg. De eeuw in hun hart leggen: dit verwijst naar een opzettelijke en bijzondere bemoeienis van God. Dat is heel wat anders en meer dan een belangstelling voor de geschiedenis – al hoort die er beslist ook bij: we zouden geen belang stellen in ons verleden, als God de eeuw niet in ons hart legde. Dat doet God voortdurend, het is een permanente en steeds actueel blijvende daad van God.
De mens bestaande voor het aangezicht des Heren, krijgt in dit bestaan voor Gods aangezicht, dat zijn menselijkheid uitmaakt, de elk moment actueel wordende weldaad van God, waardoor ‘de eeuw’ in zijn hart gelegd wordt. Dit wijst er op, dat we tijd en eeuw nooit als tegenstellingen mogen zien, want dan zien we geen van beide. De eeuw is zeer tijdelijk en de tijd is eeuwig, in meer dan één zin. We merken daar iets van wanneer één van de NT-Bijbelschrijvers het aandurft om te zeggen: ‘opdat jullie deel zouden hebben aan de Goddelijke natuur‘ (zie 2 Petrus 1 vers 4).
Dat woord van Petrus is een bijna overmoedig woord. In de geschiedenis van de exegese is er talloze malen misbruik gemaakt van deze bijna-overmoed, en van de weeromstuit zijn anderen ertoe overgegaan dit kloeke woord te temperen, te verkleinen, en daardoor van glorieus Bijbelse zin te beroven.
Geciteerd 2: Zowel Petrus als de Prediker spreken over wat ons verstand te boven gaat en wat we toch heel zeker moeten weten. God blaast de adem van Zijn leven de mens in, Genesis 2 vers 7, en dat blijft Hij doen, zoals Hij ook elk moment opnieuw vijandschap stelt tussen het zaad van de vrouw en dat van de slang.
Geciteerd 3: We kunnen nu wel nuchter gaan doen – tenslotte is nuchterheid ook niet meer dan een stemming – en Bijbels nuchterheid is een kostbare zaak. Maar wanneer we in onze nuchterheid het Bijbelwoord gaan trivialiseren, is er iets niet in de haak. We moeten niet vergeten dat de spreker van Prediker 3 vers 3b één van de grootste Openbaringsgetuigen is geweest die heel de Schrift kent. Hij is een man van weinig woorden: hij houdt zich aan het advies van Prediker 5 vers 1 slot: ‘laten uw woorden weinige zijn‘.
In zijn weinige woorden zegt hij zóveel, dat alle eeuwen Schriftstudie hebben gemerkt, dat hij iets zéér bijzonders zegt. Ook diegenen hebben dat gemerkt, die tenslotte niets beters wisten te doen dan dit bijzondere vervlakken en terugbrengen tot praatvaderlijk gekeuvel.
Reeds naar de eerste eis van een goede filologie is dit ontoelaatbaar: de spreker van 3 vers 11b is geen keuvelaar, dat hoort men reeds voordat men de zin van zijn woorden gevat heeft. We vermoeden dat de samensprekenden tijdens de discussie van de diepte van 3 vers 11 weinig of geen vermoeden hebben gehad. Deze man heft een spreuk op, waarvan de rijkdom in een geheel mensenleven niet gepeild kan worden.
(Wordt vervolgd!)
Zie ook:
Bron citaten: Boek – ‘Heersende te Jeruzalem‘ – door prof. dr. K.J. Popma (1903-1986)
Bron afbeelding: SlidePlayer