Zullen wij de ‘Hartenkenner’ wat wijs kunnen of moeten maken?

Want Hij heeft de nietigheid van Zijn dienstmaagd aangezien; daarom zullen allen mij, van kind tot kind, zalig prijzen.‘ (Lukas 1 : 48)

> Onze nietigheid is onze nood en duldt geen roemen.
Maria spreekt van haar nietigheid, niet van haar ootmoed. Van het woordje “humilitas” hebben velen “ootmoed” gemaakt, als zou de maagd Maria op haar ootmoed hebben gewezen en zich daarop hebben beroemd. Vandaar komt het, dat zich vele prelaten ook “humiles” noemen, wat zeer ver van de waarheid verwijderd is. Want voor Gods ogen kan zich niemand op iets goeds zonder zonde en bederf beroemen.
Men mag zich voor Hem op niets anders beroemen dan op Zijn loutere goedheid en genade, die Hij aan ons onwaardigen bewezen heeft; want niet voor onszelf, maar alleen voor God mogen wij liefde en lof hebben, en dit zal ons bewaren, zoals Salomo in Spreuken 25 : 6 v.v. leert: “Gij zult niet met eigenroem voor de koning verschijnen en niet staan (d.w.z. iets zijn) voor de grote heren; het is voor u beter, dat men tot u zegt: “Kom hogerop zitten”, dan dat gij voor de vorst vernederd wordt“.
Hoe zou men dan aan deze zuivere, rechtschapen maagd zulk een vermetelheid en zulk een hoogmoed toeschrijven, dat zij zich op haar ootmoed voor God zou beroemen: Dit is toch de allerhoogste deugd, en niemand houdt zich voor ootmoedig of roemt zich om die reden dan wie de allerhoogmoedigste is.
God alleen kent de ootmoed; Hij beoordeelt en openbaart die ook alleen, zodat de mens nooit minder zich zijn ootmoed bewust is dan juist, wanneer hij recht ootmoedig is.

> “Nietigheid” is onze toestand in al zijn noden.
Volgens het spraakgebruik van de Schrift is “humiliare” “vernederen” en “tot niets maken”, en daarom heten de Christenen in de Schrift op vele plaatsen “pauperes”, “afflicti”, “humiliati”, “arme”, “nietige”, “verworpen” schepselen, zoals in Psalm 116 : 10: “Ik ben geheel tot niets (of vernederd) geworden“. Zo is “humilitas” niets anders dan een gesteldheid of toestand, waarbij men veracht, onaanzienlijk en gering is, zoals arme, kranke, hongerige, dorstige, gevangene, lijdende en stervende mensen dit zijn.
Zo was het bij Job in zijn aanvechting en bij David, toen hij uit zijn rijk verstoten werd, en bij Christus en alle Christenen in hun noden. Dit zijn de diepten, waarvan boven gezegd werd, dat Gods ogen slechts in de diepte zien, mensenogen daarentegen alleen in de hoogte (d.w.z. zij kijken naar datgene, wat aanzienlijk en schoonschijnend is en er prachtig voor staat). Daarom heet Jeruzalem in de Schrift een plaats, waarop Gods ogen zien.
D.w.z. de Christenheid ligt in de diepte en is onaanzienlijk voor de wereld; daarom ziet God haar aan en heeft Zijn ogen onafgewend over haar, zoals Hij zegt in Psalm 32 : 8: “Ik wil Mijn ogen onafgewend op u richten“.* Zo zegt ook Paulus in 1 Korintiërs 1 : 27 v.v.: “God verkiest alles wat voor de wereld dwaas is, opdat Hij te schande zou maken alles wat voor de wereld wijs is, en verkiest wat zwak en onbekwaam is, opdat Hij te schande zou maken wat sterk en machtig is.
Hiermede maakt Hij de wereld met al haar wijsheid en haar vermogen tot dwaasheid, andere wijsheid en een ander vermogen. Omdat het nu eenmaal Zijn aard is, in de diepte op de onaanzienlijke dingen te zien, heb ik het woordje “humilitas” vertaald met “nietigheid” of “onaanzienlijk wezen”.
* Naar de Vulgata.

> Maria roemt niet haar nietigheid, maar Gods genade
(…) Derhalve doen diegenen haar onrecht, die zeggen, dat zij zich wel niet op haar maagdelijkheid, maar op haar ootmoed heeft beroemd. Zij heeft zich echter noch op haar maagdelijkheid, noch op haar ootmoed beroemd, maar uitsluitend daarop, dat God haar genadig heeft aangezien; daarom ligt de nadruk niet op het woordje “humilitatem”, maar op het woordje “respexit”. Want haar nietigheid behoort niet geprezen te worden, maar dat God haar heeft aangezien; precies zoals wanneer een vorst een arme bedelaar de hand toesteekt niet de geringheid van de bedelaar, maar de genade en de goedheid van de vorst geprezen moeten worden.

Opgemerkt:  Het kan toch niet anders of dit Bijbelonderwijs, dat Maarten Luther ons in dit geschrift heeft mogen (door)geven, zal ons spreken en bidden en ook wat we thuis en in en door de gemeente aan liederen (willen/laten) zingen beïnvloeden, tenminste  wanneer we de strekking van dit onderwijs tot ons hart en geweten laten doordringen.

Uit: De Lofzang van Maria, het Magnificat, 1521 door Maarten Luther in zijn functie als kapelaan opgedragen aan Johan Frederik, Hertog van Saksen, Landgraaf van Thüringen en Markgraaf van Meissen.

Zie ook:

Bron citaat:  maartenluther-nl-com/Luther ‘Lofzang van Maria’ (pdf)

Onze ziel ligt neergebogen in het stof, ons lichaam vastgekleefd aan de aarde.
Sta op en kom ons te hulp, verlos ons omwille van Uw trouw.
(Uit Psalm 44 de verzen 26-27)

Bron afbeelding:  Seedbed-com  (Psalm 44)

Dit bericht werd geplaatst in Bijbel, Gemeente, Huwelijk en gezin. Bookmark de permalink .

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s