(…) 3 Weet u niet dat wij die gedoopt zijn in Christus Jezus, zijn gedoopt in Zijn dood? 4 We zijn door de doop in zijn dood met Hem begraven om, zoals Christus door de macht van de Vader uit de dood is opgewekt, een nieuw leven te leiden. 5 Als wij delen in Zijn dood, zullen wij ook delen in Zijn opstanding. 6 Immers, we weten dat ons oude bestaan met Hem gekruisigd is omdat er een einde moest komen aan ons zondige leven: we mochten niet langer slaven van de zonde zijn. 7 Wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde. (Uit Romeinen 6)
Eens en voorgoed…
(…) Wij zijn in Hem, in de kracht van zijn menswording. Zo stierf Hij voor ons, opdat wij, die zondaren zijn, in Hem Gods gerechtigheid zouden worden als zondaren die door Gods uitsluitende gerechtigheid van de zonde zijn vrijgesproken. Is Christus voor God onze zonde, die veroordeeld moet worden, zo zijn wij in Hem de gerechtigheid; maar dan zeker niet onze eigen gerechtigheid (Ιδία δικαιοσύνη Romeinen 10 : 3; Filippenzen 3 : 9), maar juist in geheel strenge zin alleen Gods gerechtigheid.
Dat is dus Gods gerechtigheid, dat wij als zondaren Zijn gerechtigheid worden, en dat is onze, d.w.z. Zijn gerechtigheid (Jesaja 54 : 7), dat God alleen rechtvaardig is, en wij door Hem aangenomen zondaars. Gods gerechtigheid is Christus zelf (1 Korintiërs 1 : 30). Christus is echter ‘God met ons’, ‘Immanuel’ (Jesaja 7 : 14), God onze gerechtigheid (Jeremia 33 : 16).
De verkondiging van de dood van Christus voor ons is de prediking van de rechtvaardiging. Het opgenomen worden in het lichaam van Christus, d.w.z. in zijn dood en zijn opstanding, is de doop. Christus is éénmaal gestorven; zo valt ook doop en rechtvaardiging eens en voorgoed ons ten deel.* Zij zijn in de strengste zin onherhaalbaar. Herhaalbaar is slechts de herinnering aan dat wat eens en voorgoed aan ons gebeurd is, en niet alleen herhaalbaar, maar wat dagelijkse herhaling nodig heeft.
Toch blijft de herinnering iets anders dan de zaak zelf. Wie de zaak zelf verliest, voor hem bestaat er geen herhaling. Hier heeft de Hebreeënbrief gelijk (6 : 5 v. en 10 : 26 v.). Als het zout smakeloos wordt, waarmee zal het dan gezouten worden? Voor de gedoopten geldt: Weet gij niet…? (Romeinen 6 : 3; 1 Korintiërs 3 : 16 en 6 : 19) en: Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wél dood zijt voor de zonde, maar levend voor God in Jezus Christus (Romeinen 6 : 11).
Het is alles geschied, niet alleen aan het kruis van Jezus, maar ook aan u. Gij zijt van de zonde gescheiden, gij zijt gestorven, gij zijt gerechtvaardigd. Daarmee heeft God zijn werk volbracht. Hij heeft zijn heiligdom op aarde gevestigd door gerechtigheid. Dit heiligdom heet Christus, lichaam van Christus. De scheiding van de zonde is voltrokken door de dood van de zondaar in Jezus Christus. God heeft een van de zonde gerechtvaardigde gemeente.
Dat is de gemeente van de discipelen van Jezus, de gemeente der heiligen. Zij zijn opgenomen in zijn heiligdom, zij zijn zelf Zijn heiligdom, Zijn tempel. Zij zijn uit de wereld weggenomen en leven in een nieuwe eigen ruimte midden in de wereld.
Van nu af aan heten de christenen in het Nieuwe Testament slechts nog ‘de heiligen’. De andere naam die zich liet denken, namelijk ‘rechtvaardigen’, vindt geen ingang. Die vermag niet op dezelfde wijze de hele omvang van de ontvangen gave te beschrijven. Die is betrokken op de eenmaal geschiede doop en rechtvaardiging.
Weliswaar is het zich herinneren van dit gebeuren iets wat dagelijks herhaald moet worden. Weliswaar blijven de heiligen de gerechtvaardigde zondaren. Maar met de gave van doop en rechtvaardiging eens en voor al, de dagelijkse herinnering eraan is ons tegelijkertijd in de dood van Christus de gave der bewaring van het leven van de rechtvaardigen tot aan de jongste dag gewaarborgd.
Het leven in deze bewaring is echter de heiliging. Beide gaven berusten op hetzelfde, nl. op Jezus Christus, de Gekruisigde (1 Korintiërs 1 : 2 en 6 : 11). Beide gaven hebben een en dezelfde inhoud, namelijk de gemeenschap met Christus. Beide gaven behoren onlosmakelijk tezamen.
(wordt vervolgd)
* Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk. (Uit Romeinen 11 : 29)
Zie ook: Christelijke zielszorg… (I), (II), (III), (IV) en (V)
Bron tekst: Dietrich Bonhoeffer – ‘Navolging‘ – Vijfde druk – Uitgeverij Ten Have
(…) 31 Wat moeten wij hier verder over zeggen? Als God voor ons is, wie kan dan tegen ons zijn? 32 Zal hij, Die zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar Hem omwille van ons allen heeft prijsgegeven, ons met Hem niet alles schenken? 33 Wie zal Gods uitverkorenen aanklagen? God zelf spreekt hen vrij. 34 Wie zal hen veroordelen? Christus Jezus, die gestorven is, meer nog, die is opgewekt en aan de rechterhand van God zit, pleit voor ons. 35 Wie (of wat) zal ons (dan nog kunnen) scheiden van de liefde van Christus? (Uit Romeinen 8)
Bron afbeelding: DailyVerses.net