“Want uit genade bent u zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is de gave van God; niet uit werken, opdat niemand zou roemen.” (Efeziërs 2 : 8-9)
Geen terugval in de werken!
(…) Zo mogen de christenen (de heiligen) niet meer ‘zondaren’ genoemd worden, in zover daaronder dusdanigen begrepen zijn, die onder de macht van de zonde leven (αμαρτωλοί vgl. als enige uitzondering en uitspraak over zichzelf 1 Timoteüs 1 : 15); veeleer: eens waren ze zondaars, goddelozen, vijanden (Romeinen 5 : 8 en 19; Galaten 2 : 15 en 17), nu echter zijn ze de heiligen om Christus’ wil. Als heiligen worden ze herinnerd en vermaand te zijn, wát ze zijn. Niet het onmogelijke wordt gevraagd: dat zij die zondaars zijn, heilig zouden zijn, – dat zou de totale terugval in de werken en lastering van Christus zijn -, maar de heiligen moeten heilig zijn, geheiligd in Christus door de Heilige Geest.
(…) Het is trouwens niet zo, dat nu verder hoererij, gierigheid, moord en broederhaat in de gemeente kunnen heersen onder de boodschap van de vergeving. Het is ook niet zo, dat de vrucht van de heiliging onzichtbaar kan blijven. Maar juist daar, waar ze ver weg zichtbaar wordt, waar de wereld bij het zien van de christelijke gemeente moet spreken, zoals in de eerste dagen van de christenheid: ‘Ziet, hoe lief zij elkander hebben’, juist daar zullen de heiligen geheel alleen en vastberaden zien op Hem, wie zij toebehoren, en zullen zij zonder te weten van het goede aan henzelf, vergeving vragen voor hun zonden.
Dezelfde christenen die het zich tot eigendom maken, dat de zonde niet meer heerst, dat de gelovige niet meer zondigt, zullen belijden: ‘Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet. Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid. Indien wij zeggen, dat wij niet gezondigd hebben, maken wij Hem tot een leugenaar en zijn woord is in ons niet. Mijn kinderkens, dit schrijf ik u, opdat gij niet tot zonde komt. En als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige’ (1 Johannes 1 : 8 – 2 : 1).
Daarom heeft de Heer hen zelf leren bidden: Vergeef ons onze schulden. Daarom heeft Hij hun geleerd elkaar de zonden te vergeven, altijd weer (Efeziërs 4 : 32; Matteüs 18 : 21 w.). Doordat de christenen elkaar als broeders vergeven, geven zij in hun gemeenschap plaats aan de vergeving van Jezus, zien zij in de ander niet meer iemand die hun kwaad doet, maar iemand voor wie Christus aan het kruis vergeving verworven heeft. Zij ontmoeten elkaar als de door het kruis van Jezus geheiligden. Onder dit kruis wordt door dagelijks sterven hun denken, hun woord, hun lichaam geheiligd. Onder dit kruis groeit de vrucht van de heiliging.
De gemeente van de heiligen is niet de ‘ideale’ gemeente van zondelozen en volmaakten. Het is niet een gemeente van reinen die aan de zondaar geen plaats meer geeft voor berouw en bekering. Het is veeleer een gemeente die zich het evangelie van de zondenvergeving waardig bewijst, doordat hier werkelijk Gods vergeving wordt verkondigd, die niets meer met zelfvergeving te doen heeft: een gemeente van degenen die inderdaad Gods kostbare genade hebben ervaren, en waardig aan het evangelie wandelen in die zin, dat zij er niet lichtvaardig mee omgaan.
(wordt vervolgd)
Zie ook: Christelijke zielszorg… (I), (II), (III) en (IV)
Bron tekst: Dietrich Bonhoeffer – ‘Navolging‘ – Vijfde druk – Uitgeverij Ten Have
(…) 27 Waar blijft het roemen (over onze ‘mooie mensen/gemeenten’) dan? Het is uitgesloten. Door welke wet? Die van de werken? Nee, maar door de wet van geloof. 28 Want wij zijn van oordeel, dat de mens door geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet. 29 Of is God alleen de God van de Joden? Niet ook van de heidenen? Zeker, ook van de heidenen. 30 Aangezien er namelijk één God is, Die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het geloof en de onbesnedenen door het geloof. 31 Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de wet. (Uit Romeinen 3)