(…) Maar u bent een uitverkoren geslacht, een koninkrijk van priesters, een heilige natie, een volk dat God zich verworven heeft om de grote daden te verkondigen van Hem Die u uit de duisternis heeft geroepen naar Zijn wonderbaarlijke licht. (1 Petrus 2 : 9)
De mondigheid van de gemeente weer afgebroken!
(…) Het is dus de gemeente aan wie de volmacht verleend is dienaren van het Woord te beroepen. Dit bijzondere ambt is voor Luther geen kwestie van arbeidsdeling en delegatie in de zin van een gedemocratiseerd kerkideaal. God zelf heeft het ambt van prediker ingesteld. Maar God fundeert daarmee een ambt waarin men door de gemeente beroepen wordt. De ’priesterwijding’ kan daarom niets anders zijn dan de geordende wijze predikers voor een gemeente te kiezen en aan te stellen.
Uit het algemeen priesterschap der gelovigen volgt dus niet, dat ieder christen het ambt der verkondiging zo wie zo uitoefent. Tenzij er een noodsituatie is, behoort men in de ordelijke weg tot deze dienst beroepen te worden. Uit het gemeenschappelijk recht van alle christenen priester te zijn, volgt, aldus Barth, de noodzakelijkheid van de verkiezing van een ambtsdrager onder hen.
We tekenen hierbij nog aan dat Luther zijn hierboven* gememoreerde visie uit 1523 niet lang heeft volgehouden. Toen in 1525 opstandige boeren met een beroep op Luther hun eigen voorgangers kozen, retireerde Luther en distantieerde hij zich van hen.
De Luther van de latere jaren trekt zich hoe langer hoe meer terug op het oordeel dat we ook bij Melanchthon aantreffen, dat het Evangelie gehoorzaamheid vraagt aan de overheden. Kerk en ambt komen dan te staan onder de bescherming van de overheid.
In latere geschriften van Luther treedt het thema van het algemeen priesterschap terug. Het onderscheid tussen geestelijken en leken is dan weliswaar weggevallen, maar er gaat zich geleidelijk aan wel een nieuw onderscheid af tekenen, n.l. tussen gemeenteleden en predikanten. (1)
Ongemerkt komt het bijzonder ambt van de predikant toch weer zodanig in het centrum te staan dat aan de mondigheid van de gemeente afbreuk gedaan wordt. Zo wordt bijvoorbeeld de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de gehele gemeente om te oordelen over de rechte prediking versmald tot een aanbeveling aan de predikanten elkaar wederzijds te corrigeren.
Hans-Martin Barth komt tot de conclusie dat Luther zelf in de loop van de tijd zijn theologie van het algemeen priesterschap der gelovigen de kracht ontnomen heeft om zich door te zetten in de praktijk. Wat hem aanvankelijk voor ogen zweefde werd in de praktijk niet gerealiseerd.
(Wordt nog vervolgd.)
* Zie de ook de andere blogs: ‘Priesterschap van de gelovigen… (I)‘ , (III)
(1) Opgemerkt AJ: Luther heeft de door hem uit Gods Woord afgeleide mondigheid van de gemeente niet (langer) in praktijk willen en durven brengen toen de ontwikkelingen in de samenleving en in de kerk (kerken/gemeenten) in Duitsland nogal revolutionair (ipv evolutionair) bleken te verlopen. Toen heeft hij weer teruggegrepen op inbreng in de kerk van buiten en van bovenaf.
Bron tekst: ‘Een koninklijk priesterschap – De betekenis van 1 Petrus 2 : 9 voor de opbouw van de gemeente – Dr. A. Noordgraaf – Willem de Zwijgerstichting, Apeldoorn, 1992.
(…) 12 Een lichaam is een eenheid die uit vele delen bestaat; ondanks hun veelheid vormen al die delen samen één lichaam. Zo is het ook met het lichaam van Christus. 13 Wij zijn allen gedoopt in één Geest en zijn daardoor één lichaam geworden, wij zijn allen van één Geest doordrenkt, of we nu Joden of Grieken zijn, of we nu slaven of vrije mensen zijn. 14 Immers, een lichaam bestaat niet uit één deel, maar uit vele. (Uit 1 Korintiërs 12)