(…) 56 Huichelaars! De aanblik van de aarde en de hemel kunnen jullie duiden, hoe kan het dan dat jullie deze tijd niet kunnen duiden?
(Uit Lucas 12)
Willen en durven we de strijd aan?
(…) En dan verwijt Christus de mensen dat ze de tekenen der tijden niet verstaan, dat ze in de genezingen en in het uitwerpen van duivelen en anderzijds de haat tegen dit werk, niet zagen, dat het Koninkrijk der Hemelen was nabij gekomen.
Als een boer de wolken zag opkomen, rekende hij ermee en bij Zuidenwind zocht hij dekking. Het ging hun allemaal aan. En we verstaan de tekenen der tijden niet, als deze dingen ons niet persoonlijk aangaan, als het Koninkrijk van God ook niet tot ons gekomen is, en hierin tot ons komt.
Waar gebeurt het, waar gebeuren deze dingen die we duiden moeten? In Rusland? In China? In Afrika? Daar ergens ver? Nee hier! En in uw hart! Het is in u en in uw kinderen. Het Koninkrijk van God is één. Rusland is hier. En hier is Rusland. En als we onze houding bepalen tegenover Rusland, bepalen we tegelijk onze houding tegenover het leven hier. Willen we het vuur?
Dit zeggen we: het vuur mag niet doven. Daar is iets in dat ons behagen moet. We bidden niet dat de worsteling en strijd zullen ophouden. We bidden om de overwinning van de Kerk van Jezus Christus. Dat het rijk van de satan zal worden verstoord. Hoe? In martelaars-vuur? Of zo, dat de ‘rode-haat’ wordt verslagen?
Dit is geen preek van vrede maar van strijd.
De Heer zal opstaan tot de strijd;
Hij zal Zijn haters wijd en zijd
Verjaagd, verstrooid doen zuchten.*
Wij bidden niet dat het vuur gedoofd zal worden. Dat zou zijn: bidden dat de liefde en de gerechtigheid van God niet verder geopenbaard wordt. Want die wekt de strijd (de antithese). Maar nu moeten we bidden met de gelovigen in gemeenschap met die opgejaagde gelovigen, die uit hun woonplaatsen verdreven zijn.
Kunnen we dat? Willen wij het vuur? Als we hier bang zijn voor het vuur, dan zijn we de zaak van onze gesmade en vervolgde broeders en zusters ontrouw.
Nu is er een prairiebrand in de wereld en we hebben kuilen en grachten gegraven. Alsjeblieft geen vuur. Daar is ons leven te mooi voor. Laat ons met rust. Geen vuur!
Dan kunnen we niet bidden. Hebben we behagen aan het vuur? En hoe willen we anders ingaan in de gemeenschap met hen? Anders zijn die mensen in hun zielenklacht ons vreemd. En wij doen ons best om ons leven in veiligheid te brengen.
Wij moeten branden, ook in ons gebed.
We zullen die strijd niet buiten ons hart sluiten. Durf ik de worsteling aan voor mijn kinderen en kleinkinderen? Durf ik de liefde en de gerechtigheid van God openbaren, die dit verwekte? Wil ik het vuur of trap ik het dood? Hebben we met God geworsteld en gerechtigheid in het bloed van het kruis gevonden?
Veel te lang hebben we God buiten de deur gehouden. We moeten nog met God gaan spreken en verzoening vinden. En als we zo het vuur gevonden hebben, dan hebben we behagen aan het vuur. Durven we de strijd aan. En ons bidden voor al wat lijdt en wat ten hemel schreiend is, is dit de onder- en boventoon:
‘Dat toch Uw Koninkrijk kome, de volheid en de heerlijkheid van Uw Rijk,
waarin Gij alles zult zijn in allen‘.
Amen!
* Psalm 68 vers 1 (berijmd)
Zie ook: Vuur ben ik komen werpen… (I) en Vuur… (II)
Bron tekst: Preek gehouden door ds. S. G. de Graaf (1889-1955) tijdens een bidstond op zondag 23 februari 1930 in Funekerk.
Bron afbeelding: Today’s Bible Verse