‘Toen hij naar de tempel was gegaan en daar onderricht gaf, kwamen de hogepriesters en de oudsten van het volk naar Hem toe. Ze vroegen Hem: “Op grond van welke bevoegdheid doet u deze dingen?” En wie heeft u die bevoegdheid gegeven?”‘ (Uit Matteüs 21 vers 23)
Om vijand en wraakgierige te doen verstommen…
(Uit Psalm 8 vers 3, NBG51)
Op zondag voor Pasen deed de Here Jezus Zijn intocht in de stad Jeruzalem. Daar heersten de afvallige kinderen van God, die uit de Wet leefden. “De Wet” (hún Bijbel) was hún glorie, daar lééfden ze uit. Hun dienst aan God was hun ere, hun onberispelijkheid naar de Wet was hun eerste zorg. Hun gerechtigheid was door henzelf verworven in een voortdurende oefening van streng Joods ritueel en nauwgezette opvolging van de ‘inzettingen der Ouden’.
Deze mannen-van-de-godsdienst, de vrome Farizeeën en de knappe Schriftgeleerden en ‘hoge leidende figuren’ uit de priesterstand – en allen die deze herders graag volgden, zagen uit de hoogte neer op de Man van Nazareth, Wiens wegbereider bekering had gepredikt. Onlangs hadden ze met grote stenen in de handen klaargestaan om Hem te stenigen. En toen was Hij stil weggegaan. (1)
Hij zou voorlopig wel niet terugkomen meenden zij. En mocht Hij terugkomen, dan zou Hij wel binnensluipen als een dief – als een boosdoener, die hier niet thuishoorde onder het volk van heiligen. De Overpriesters hadden dan ook bevel gegeven, wanneer iemand wist waar hij zich schuil hield, dat men Hem dan moest aangeven bij de tempelpolitie. In de kerk waren de mannen van de godsdienst de baas. En Jeruzalem was de stad van God. – Een godslasteraar die daar stond te beweren dat Hij de Zoon van God was, die moest geweerd worden. (2)
Maar ziet, het kwam anders uit. Als een koning, als dé Koning, die kwam in de Naam van de HEER, reed onze Heere de poort van Jeruzalem in, omstuwd van een grote menigte Galileeërs (3), die Hosanna riepen.
Niet de man van de dienst aan God, maar Christus had hier de macht over deze stad over deze poort, over die brede stenen muur, over de huizen en de straten, en ook over de prachtige tempel. ’t was Zijn tempel. Geen deurpost, geen dorpel, geen tempelkamer of ’t was van Hem. En al de heilige mannen, in ’t wit gekleed, waren zijn knechten. ’t Verbond met Abraham was in hun vlees getekend en verzegeld. En hier was de grote Engel van het Verbond, komende tot Zijn Tempel. Dat zagen Zijn discipelen met grote vreugde. En zij riepen: Hossana! Gezegend is Hij die hier komt…
Maar ’t waren meest maar eenvoudige lieden (3) en toen zij de tempel naderden, het machtsgebied van de groten in de Wet, toen hield de een na de ander op met hosanna-roepen. De nijdige, stekende ogen van fanatieke godsdiensthaat waren voldoende om hun de mond te snoeren. De wraakzucht van de tempelbewaarders moest hen eens treffen…
Maar er waren ook jongens bij van 12-16 jaar. En kinderen van die leeftijd zijn meestal nog niet zo behoedzaam voor de gevoeligheden van belangrijke mensen en persoonlijkheden. Die jongens bleven roepen – zelfs ook nog in de voorhof.
Wie doet zulke jongens wat? Mannen van de wet nemen kwajongens nog niet zo ernstig. ’t is toch niet zo kwaad bedoeld. Maar de heren van de Tempel waren woedend. Zij begrepen niet hoe de Rabbi zich niet schaamde voor die jongens. En ze kwamen verontwaardig naar Jezus en snauwden Hem toe: Hoort U niet, wat dezen roepen? Zeg toch, dat ze hun mond houden!
In dat hooghartige woordje ‘dezen’ ligt de verachting van mensen die uit de godsdienst leven, voor de jeugd. Wat moesten die knapen hier roepen en met palmtakken ere brengen aan deze rabbi, die niet eens meegeteld kon worden onder de herders van het volk.
Welke man van godsdienstig aanzien zou zich die lof van kwajongens laten welgevallen? Wat was deze rabbi op laag peil gezonken: lof uit de monden van kinderen van 12 jaar, die nu juist permissie hadden om eens te komen kijken bij het grote Pascha. Zij namen het Hem hoogst kwalijk, dat Hij ze niet de mond snoerde in hún heiligdom.
Maar de Here Jezus zag de situatie enigszins anders. Hij herinnerde Zich de Psalm van David: Uit de mond van kinderen en zuigelingen het U sterkte gegrondvest, om vijand en wraakgierige te doen verstommen.
Hier stond de vijand – de mens van de godsdienst in optima forma. Hier stond de Jood, die “uit de Wet” leefde. Hij droeg de naam van ‘kind van het Verbond’ – maar zijn aangezicht was als dat van Kaïn, de wraakgierige, gereed om te doden. En deze wraakgierige stond hier beschaamd. Uit kindermond werd de lof (4) gebracht aan de Koning van deze stenen gebouwen, aan de Heer van de Tempel en van deze stad.
Wanneer ook die kindermonden zouden zwijgen, dan zouden de stenen het roepen: niet de mannen van de godsdienst, maar de Engel van het Verbond, die nu tot Zijn Tempel komt tot een oordeel over al die kinderen van het Verbond, die uit de Wet leven, komt toe alle lof en alle eer.
Dit verhaal is typerend voor alle tijden! David wist al van die situatie in zijn dagen en ook in de kerkgeschiedenis herhaalt zich het telkens weer, dat degenen die uit de godsdienst menen te kunnen leven, grote minachting hebben voor kinderen en jongeren van 12-16 jaar en voor eenvoudige mensen (3) onder het godsvolk voor wat het godsdienstige betreft.
(1) Zie Johannes 8 vers 59 en 10 de verzen 31 en 39.
(2) Zie Johannes 8 vers 58 en 10 vers 30.
(3) Eenvoudige mensen uit het volk: discipelen van Jezus uit Galilea en andere Jeruzalem-gangers, zie ook Matteüs 21 vers 14.
(4) God blij en dankbaar loven ‘uit het hart’ stijgt zelfs uit boven geloven (alleen).
(Wordt vervolgd!)
Leestip: Matteüs 21 (geheel).
Zie ook: ‘Lof uit kindermonden…(II)‘ en (III, slot)
Bron citaat: Gereformeerd Schoolblad nr 66, december 1995, 12e jaargang nr. 4 – ‘V. Lof uit kindermonden tegenover wraakgierigen’ door A. Janse – Pro Ecclesia, 14 januari 1939.
‘Jezus gaf hun ten antwoord: “Ik zal u ook een vraag stellen, en als u mij daarop antwoord geeft, zal Ik u zeggen op grond van welke bevoegdheid ik die dingen doe. In wiens opdracht doopte Johannes? Kwam die opdracht van de hemel of van mensen?” (Uit Matteüs 21 uit de verzen 24-25)
Bron afbeelding: Bible Verses – Facebook