‘Een zoon eert zijn vader en een knecht vreest zijn heer. Indien ik dan een Vader ben, waar is Mijn eer? Indien ik een Heer ben, waar is de vrees voor Mij? zegt de Heer van de legermachten tot u, o priesters, die Mijn Naam veracht. En jullie durven nog te vragen: “Waarmee verachten wij Uw Naam?“
‘Och dat toch iemand onder u de deuren toesloot, zodat jullie niet langer nutteloos op Mijn altaar vuur zouden kunnen ontsteken. Ik heb geen welgevallen in jullie, zegt de Heer van de legermachten, en de offergave uit uw hand behaagt Mij niet.‘ (Uit Maleachi 1 vers 6 en vers 10)
Geciteerd 1: O, die verschrikkelijke houding van het Godsvolk van “met hoe weinig kan ik toe?”. In plaats dat God verheugd is over dit Hem ‘welwillend’ toegestane minimum, antwoord Hij: “Och, dat toch iemand onder u de deuren toesloot, zodat jullie niet langer nutteloos op Mijn altaar vuur zouden kunnen ontsteken.“
Geciteerd 2: Wie weet of God niet spoedig ook nu zo’n toon moet aanslaan, om Zijn christelijke kerk, Zijn volk en Zijn dienaren wakker te maken met dit Woord: “Och, dat toch iemand onder u de deuren toesloot!”.
Geciteerd 3: Maar God is toch niet op onze godsdienstige eerbewijzen aangewezen? Wanneer hier op aarde de laatste kerk gesloten is, en de laatste orgelpijp verstomt, dan prijzen Hem in de hemel nog alle gezaligden; en alle engelen, die Hem ‘dag en nacht’ eerbiedig dienen, stemmen in met Zijn verheerlijking. Waarom klaagt God er dan over dat het ‘in Jeruzalem’ niet in orde is met ‘tempel- en offerdienst’?
Wanneer God naar Zijn eer vraagt, dan is Hij juist niet bezorgd voor Zichzelf, maar voor ons! Wanneer God moet vragen: “Indien ik dan een Vader ben, waar is mijn eer?” dan moeten al spoedig alle vaders op aarde vragen: ‘Waar is mijn eer?’. En als God moet vragen: “Indien ik een Heer ben, waar is de vrees voor Mij?” dan zullen spoedig alle grote en alle kleine heren in het land ruimschoots aanleiding hebben, om óók die vraag te stellen.
“Indien ik dan Vader ben, waar is mijn eer?” Deze vraag kon ook luiden: Waar is uw welzijn? Het gaat hier om ons welzijn. Het gaat hier, zoals wij weldra zullen zien, om meer dan alleen ons aardse welzijn: Gods eer, Gods Vadereer is ons eeuwig heil.
Geciteerd 4: Deze onafscheidelijke samenhang tussen Gods eer en ons heil (ere zij God in de hoge en vrede op aarde!) wordt ons heel duidelijk, als wij erop letten, waar de ontering van Gods Naam in het Israël van Maleachi’s tijd werd waargenomen: zij heeft plaats bij het brengen van het zoenoffer. (…) Dat zoenoffer bestaat daarin, dat een schuldig mens met een gave tot God mocht komen. En nu kon dat nooit een volwaardige vergoeding zijn voor wat een mens God verschuldigd is.* Daarom moest die gave op zijn minst zijn, wat zij hoogstens kan zijn: onberispelijk en zo volkomen mogelijk. Maar ze brachten Hem een onwaardig en gebrekkig offer.
Geciteerd 5: Ja daarachter zit die weerbarstigheid en die uitdaging, waartoe juist versaagden in staat zijn. Hiervandaan is het nog maar een kleine stap naar de misdadige gedachte, dat God zich tegenover ons moet verontschuldigen en rechtvaardigen ten aanzien van Zijn wereldregering, dat God bij ons zou moeten komen om boete te doen. Het waren de versaagden die in onze dagen (net na WO II) aldus formuleerden: ‘Niet wij hebben God verlaten, maar God heeft ons verlaten.’
Geciteerd 6: Nu weten wij dat er naar de roepstem van de Bode niet geluisterd werd. Naar een oproep tot boetedoening wordt in de regel niet geluisterd. Daarom is Maleachi toch niet Gods laatste Bode geweest. Hij heeft meer Boden gezonden. Tenslotte de roeper in de woestijn, Johannes de Doper. En ook heeft Christus, verteerd door de ijver voor het huis van Zijn Vader, de tempel gereinigd. Maar ook dit teken van de Vaderliefde heeft men voorbijgezien en verkeerd uitgelegd. Toen heeft Christus over Jeruzalem geweend en tenslotte gezegd dat er geen steen op de andere zou blijven.
Geciteerd 7: Maar voor die God, die door Zijn Boden heeft laten roepen: “Ik heb u lief“, en “Ik ben uw Vader, waar is Mijn eer?“, voor die God is op het moment dat wij niet meer naar Zijn Boden luisteren, het einde er nog niet. God doet nu nog een laatste ding, het allerlaatste, iets onbegrijpelijks: Hij brengt het offer Zelf. Het is Zijn zoenoffer. En het is rein, onbevlekt en zonder gebreken. En het wordt maar éénmaal gebracht. Het is hét Offer! Daarna zijn er geen zoenoffers meer nodig. Daarom scheurt het voorhangsel van de tempel van boven naar beneden. Spoedig worden de deuren van de tempel dichtgeslagen. Het offeraltaar zal koud worden. De mond van de offerpriesters zal voor altijd zich sluiten. De tempel zal verwoest worden. En zie: nu staat de toegang tot de Avondmaalstafel open!
Tot slot: Nog slechts één onderdeel van het beloftewoord van de Bode (Maleachi 4 vers 2) is thans nog niet in vervulling gegaan: dat is het woord over het jonge vee dat huppelen zal van vreugde over zijn bevrijding.
(…) De kerk van de Gekruisigde zal gedurende het wachten daarop een advocaat en beschermer zijn van wezen en weduwen, voor vreemdelingen en dagloners.* En zou zij zelf daardoor smaad en schande te verduren krijgen en onrecht moeten lijden, dan zal zij zich in onderscheiding van de moedeloze tijdgenoten van Maleachi volstrekt niet beklagen. Zij zal zich er zelfs niet over verbazen “Alsof haar iets vreemds overkwam”; zij zal getroost weten, dat het als het ware zó in orde is. Zo hoort zij geheel en al bij de Man van Smarten en mag zij onder de bescherming en in de schaduw van de Gekruisigde ook kruisdrager zijn en lijden (ver)dragen. Op deze manier gaat zij met heel de mensheid door de duistere nacht, die nu nog loodzwaar over de aarde ligt; maar zij weet, “de nacht is voorbijgegaan, de dag is nabij gekomen”- de dàg! Het zal tenslotte niet nacht zijn, maar dàg!
* Zie Maleachi 3 vers 5 en deze woorden van Paulus: ‘Ik vermaan u dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer: dit is uw redelijke eredienst.‘ (Uit Romeinen 12 vers 1)
‘Maar een tempel zag ik niet in de stad, want God de Heer, de Almachtige is haar tempel, met het Lam. De stad heeft het licht van de zon en de maan niet nodig; over haar schijnt Gods luister, en het Lam is haar licht.‘ (Uit Openbaring 21 de verzen 22-23)
Bron citaten 1-7 en slot: ‘De zeven gesprekken van Maleachi’ – ‘Het tweede gesprek’ en ‘het zevende gesprek’ – door dr. Walter Lüthi (1901-1982), een Zwitsers zielzorger en predikant.
Bron afbeelding: Pinterest – Pin on Bible verses and Scripture Memes