Wonderlijke verhoring van gebeden…

Na schuld belijden en lofprijzing…

(…) 1 Overmand door verdriet barstte ik in tranen uit, en snikkend bad ik: 2 ‘Heer, u bent ​rechtvaardig, alles wat u doet is ​rechtvaardig. Al uw daden getuigen van uw ​barmhartigheid​ en trouw. U bent Rechter van de wereld. 3 Vergeet mij toch niet en vestig uw blik op mij, Heer, en straf mij niet voor mijn ​zonden​ en mijn onbezonnen daden, noch voor die van mijn voorouders. Ze hebben tegen u gezondigd 4 en uw geboden niet in acht genomen. Daarom hebt u ons prijsgegeven aan plundering, ​ballingschap​ en dood, en worden we bespot, belasterd en beledigd door alle volken waaronder we zijn verstrooid.

5 Ja, uw oordeel over mij is ​rechtvaardig, want ik heb gezondigd. We hebben uw geboden niet in acht genomen en zijn u niet trouw gebleven. 6 Doe daarom met mij wat u wilt, gebied toch dat mijn levensadem wordt teruggenomen. Dan word ik tenminste verlost van dit aardse bestaan en verga ik tot stof. Ik kan maar beter sterven dan dat ik nog langer moet leven, want de leugenachtige verwijten die ik heb moeten aanhoren, hebben me diep gegriefd. Ach Heer, gebied toch dat ik van deze ellende word bevrijd en laat me naar mijn eeuwige rustplaats gaan. Wend uw blik niet van me af, Heer, want het is beter dat ik sterf dan dat ik in ellende moet leven en me vals moet laten beschuldigen.’

7 Diezelfde dag werd ​Sara, de dochter van Raguel uit Ekbatana in ​Medië, door een van de ​slavinnen​ van haar vader beledigd. 8 Sara​ was al aan zeven mannen ten ​huwelijk​ gegeven, maar de ​boze geest​ Asmodeüs had ze allemaal in de huwelijksnacht gedood, nog voordat ze – zoals gebruikelijk is in de huwelijksnacht – gemeenschap met haar hadden gehad. De ​slavin​ wierp haar voor de voeten: ‘U vermoordt al uw echtgenoten. Aan maar liefst zeven mannen bent u al uitgehuwelijkt, maar van niet één draagt u de naam. 9 Moet u óns mishandelen omdat uw echtgenoten zijn gestorven? Ga ze liever achterna, dan wordt ons tenminste voor altijd een ​kind​ van u bespaard.’

10 Huilend van verdriet vluchtte ​Sara​ naar de bovenverdieping van haar vaders ​huis. Ze wilde zich daar verhangen, maar kwam tot bezinning en dacht: Ze zullen tegen mijn vader zeggen: ‘Je enige ​kind, je dochter van wie je zoveel hield, heeft zich van ellende verhangen.’ Wat een schande zal dat voor hem zijn op zijn oude dag. Hij zal nog van verdriet sterven.
Nee, dat kan ik hem niet aandoen. Ik mag me niet verhangen. Het is beter dat ik de Heer vraag of hij me wil laten sterven; dan hoef ik nooit meer van die valse beschuldigingen aan te horen. 11 Ze ging naar het raam, hief haar handen omhoog en bad: ‘Geprezen bent U, barmhartige God, uw naam zij voor eeuwig en altijd geprezen. Laat heel uw schepping U tot in eeuwigheid prijzen. 12 Ik wend mij tot U, ik sla mijn ogen naar u op. 13 Bevrijd me toch van deze wereld, laat me nooit meer zo worden beledigd.

14 U weet, Heer, dat nog geen enkele man mijn zuiverheid bezoedeld heeft 15 en dat ik in dit land waar ik als balling leef, mijn naam nooit te schande heb gemaakt, en ook niet die van mijn vader. Ik ben zijn enige ​kind, hij heeft geen andere erfgenaam dan ik. En er is in onze hele ​familie​ niemand meer wiens vrouw ik zou kunnen worden. Er zijn al zeven mannen van me omgekomen. Waarom zou ik nog moeten leven? Maar als u mij niet wilt laten sterven, Heer, sla dan tenminste acht op de schande die me is aangedaan.’

16 De ​gebeden​ van Tobit en ​Sara​ vonden op hetzelfde moment gehoor voor de ​troon​ van God. 17 Hij stuurde de ​engel​ Rafaël om hen te bevrijden: Tobit van zijn blindheid, zodat hij weer het licht zou zien dat door God geschapen is, en ​Sara, de dochter van Raguel, van de ​boze geest​ Asmodeüs, zodat ze aan Tobias, de zoon van Tobit, tot vrouw kon worden gegeven. Want van alle mannen die ​Sara​ als vrouw wilden hebben, kwam het Tobias het meest toe met haar te trouwen. Op het moment dat Tobit van de binnenplaats zijn ​huis​ binnenging, ging ​Sara, de dochter van Raguel, van de bovenverdieping naar beneden…

~~~

(…) 4 Ik bad tot de HEER, mijn God, en beleed schuld: ‘Heer, grote en geduchte God, die zijn beloften nakomt en trouw is aan wie Hem ​liefhebben​ en doen wat hij gebiedt; 5 wij hebben gezondigd en ons misdragen. Wij zijn slecht en ​opstandig​ geweest, wij zijn van uw geboden en regels afgeweken 6 en wij hebben niet geluisterd naar uw dienaren, de ​profeten, die in uw naam tot onze koningen, onze vorsten, onze ​oudsten​ en tot het hele volk gesproken hebben.

(…) 7 U, Heer, staat in uw recht, maar tot op deze dag staat de schaamte ons op het gezicht, ons, de mannen van Juda, de inwoners van ​Jeruzalem, alle Israëlieten, of ze nu dichtbij zijn of ver weg, in alle landen waarheen u hen hebt verdreven vanwege hun ontrouw jegens U. 8 HEER, ons en onze koningen, onze vorsten en onze ​oudsten​ staat de schaamte op het gezicht, omdat wij tegen u gezondigd hebben

(…) 20 Terwijl ik nog sprak en bad, mijn ​zonde​ en de ​zonde​ van mijn volk Israël beleed, en mijn smeekbede omwille van de ​heilige​ berg​ van mijn God richtte tot de HEER, mijn God, 21 terwijl ik mijn ​gebed​ nog uitsprak, vloog de man ​Gabriël, die ik eerder in het ​visioen​ had gezien, snel naar mij toe. Het was de tijd van het avondoffer. 22 Hij begon mij uitleg te geven. Hij zei: ‘Daniël, ik ben nu gekomen om je een helder inzicht te geven. 23 Er is een woord uitgegaan toen je je smeekbede begon en ik ben gekomen om het over te brengen

Bron tekst:  Tobit 2 en 3 en Daniel 9 (NBV, Nederlands Bijbelgenootschap)

Bron afbeelding:  Pinterest – Scriptures and Quotes

Dit bericht werd geplaatst in Diversen, Geschiedenis, Israël. Bookmark de permalink .

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s