(…) 4 Ik sta ten dienste van alle volken (1): van beschaafde en niet beschaafde, geletterde en ongeletterde, 15 en daarom is het mijn wens het evangelie ook aan u in Rome te verkondigen. 16 Want ik schaam mij het evangelie niet; want het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek. 17 Want gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, zoals geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven. (Uit Romeinen 1)
(…) In Romeinen 2 komt de tegenstelling Jood-Griek nader aan de orde. De Joden als het enige aan zijn roeping getrouwe volk van de oude wereld, dat nu echter als geheel ook afvallig geworden was – vooral sinds de stichting van de ‘Christelijke kerk’ – meer en meer de trouw gebleven individuele gezinnen van het oude volksleven losmaakte; de Griek als vertegenwoordiger van heel de Hellenistische cultuur. Het opmerkelijke is daarbij, dat Paulus hier in zijn geschiedenisbeschouwing Joden en Grieken over één kam scheert, daarmee aanduidend, dat de Joden door hun afval opgenomen zijn in het geheel van het Hellenistisch culturele erfgoed.
In dit verband spreekt de apostel van het voorrecht van de Jood.
Dat begint al eerder: in Romeinen 1 wordt van het evangelie gezegd, dat het een kracht Gods is tot behoud voor ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek. Eigenlijk zijn dat twee uitdrukkingen dooreen: de woorden „zowel de Jood als de Griek” en „eerst de Jood en dan de Griek” worden tegelijk uitgesproken. En het is met bedoeling, dat Paulus twee dingen tegelijk zegt. Want beide manieren van zeggen hebben dezelfde graad van belangrijkheid.
Dat Jood en Griek in zeker opzicht gelijk staan, en dat dit gezegd moet worden omdat de Joodse zelf-interpretatie op dit punt nogal pleegt te dwalen, is juist van evenveel belang als de erkenning van het voorrecht van de Jood. En dit voorrecht is zo belangrijk, dat de schrijver het woord Jood gebruiken kan als aanduiding voor de gelovige: Romeinen 2 : 28, 29: niet hij is een Jood die het uiterlijk is, maar hij die het in het verborgen is, en de (eigenlijke) besnijdenis is die van het hart. Hier wordt het woord Jood in pregnante zin gebruikt, en dit is mogelijk juist omdat het voorrecht van de Jood, en de roeping van het Joodse volk van bijzonder belang zijn.
Het kan zijn nut hebben hier even vooruit te grijpen op enkele gegevens, die in het vervolg aan de orde zullen komen. Romeinen 2 : 28 en 29 lopen gemakkelijk kans verkeerd te worden begrepen, doordat hier de Hellenistische exegese de dingen kan verwarren. Want Paulus, schijnt – en dat hij dit ons toeschijnt hangt samen met onze eigen instelling, waarin belangrijke elementen Hellenisme zijn verwerkt – hier een innerlijkheidsgedachte te poneren, die verwantschap zou bezitten met een bepaalde Griekse opvatting. Reeds voor het aanbreken der Hellenistische periode werd de gedachte geuit, dat iemand, alhoewel niet van Griekse afkomst, toch zeer wel een echte Griek kan zijn, vanwege zijn Griekse geestesgesteldheid. En tijdens het Hellenisme horen we van Joden, van wie getuigd wordt, dat ze, alhoewel Joden, naar de ziel toch Grieken zijn. Dit is dan als een loffelijk getuigenis bedoeld.
Verder schijnt de innerlijkheidsgedachte samen te hangen met een zekere voorkeur voor het „geestelijke“, waar het toch maar op áán komt, en een zekere minachting voor het lichamelijke, dat er zoveel niet toe doet. Het eigenaardige is nu, dat wanneer de gangbare tegenstelling ziel<=>lichaam hier buiten staat de werkelijke situatie te benaderen is. Want het is nu wel gemakkelijk het zo voor te stellen, alsof iemand een Joods lichaam zou kunnen hebben en een Griekse ziel, maar de werkelijkheid is nu eenmaal een beetje meer gecompliceerd. Paulus spreekt over de “eigenlijke Jood”, en ziet het voorrecht van den Jood vanuit de verkiezing en roeping door de soevereine God. Dat is heel wat anders dan een lichaam-ziel schema, waarbij het lichaam en het lichamelijke er weinig toe zouden doen. Geest en letter geven hier ook niet iets, dat een parallel zou vormen met de Griekse constructie van ziel en lichaam, zoals we die bijvoorbeeld in den Phaedo van Plato aantreffen, en die we de orphische dichotomie plegen te noemen.
Verschillende motieven zijn hierbij betrokken. Ten eerste de Judaïstische opvatting van het ware mens-zijn, dat met het Jood-zijn zou samenvallen, en een vorm van rassenwaardering vertoont. Ten tweede de waardering van het verborgene als het niet-zichtbare, in tegenstelling tot het zichtbare; de voorkeur voor het zichtbare hangt zeer waarschijnlijk samen met die rassenwaardering, die het Joodse bloed als het echt menselijke ziet, en het niet-Joodse als het onreine. Daartegen polemiserend vervalt Paulus werkelijk niet in een overwaardering van de geest. Hij weet, dat het Joodse bloed waarde heeft, al ligt de functie van dit bloed als voertuig van genade binnen de eerste periode van de geschiedenis, die hij elders als die van de onmondigheid kenschetst.
Paulus weet even goed, dat de Joodse geest waarde heeft, maar eveneens als voertuig van genade. Als fundament van levensbouw is het even onbruikbaar en nutteloos als elk ander schepsel: dit fundament is alleen de trouw van God.
En ten slotte komt in “geest en letter” de bestrijding aan het woord, die Paulus zijn leven lang heeft gevoerd tegen de Judaïstische interpretatie van het Oude Testament. Natuurlijk minacht Paulus de letter niet, dat bewijzen zijn talrijke citaten uit het OT. Maar hij noemt hier de letter, omdat daarmee kan worden aangeduid de Heilige Schrift van het OT, zoals die door de Judaïstische interpretatie is losgemaakt van zijn eigenlijke betekenis.
We hopen op de verschillende elementen, die we hier bijeen vinden, nog afzonderlijk terug te kunnen komen. Wie dit “te ingewikkeld” en daarom verwerpelijk mocht achten, die maakt het zich wel wat gemakkelijk in een goedkoop simplicisme. Want als we zien, dat de strijd der geesten met grote intensiteit gevoerd werd, zowel van Judaïstische als van Hellenistische kant, dan zullen we ook begrijpen dat een apostel, die tegen beide fronten tegelijk positie kiest, niet altijd in ongecompliceerde termen kan spreken. (…)
(1) Dat was ook de bedoeling van God met het volk Israël: als “Gods knecht” dienstbaar (worden/zijn) aan alle volken. (AJ)
Zie ook: Paulus strijd tegen de “Judaïstische interpretatie” van het OT… (II)
Bron tekst: “Evangelie contra evangelie – Joden en Grieken in het Nieuwe Testament” van prof. dr. K.J. Popma (1903-1986).
Bron afbeeldingen: aviesplace en SlidePlayer