Wat ben ik, en wat is mijn volk?
(…) 10 Toen loofde David de HEER, ten aanhoren van de hele gemeenschap. Hij zei: ‘Geprezen bent U, HEER, God van onze voorvader Israël, voor altijd en eeuwig. 11 U, HEER, bent groots en machtig, vol luister, roem en majesteit. Alles in de hemel en op aarde behoort U toe, HEER, u bezit het koningschap en de heerschappij. 12 Roem en rijkdom zijn van U afkomstig, U heerst over alles. In Uw hand liggen macht en kracht besloten, U beslist wie groot en machtig is. 13 Daarom danken wij u, onze God, en prijzen wij Uw luisterrijke Naam. 14 Wat ben ik, en wat is mijn volk, dat wij in staat zijn gebleken zo veel kostbaarheden af te staan? Alles is van U afkomstig, en wat wij U schenken komt uit Uw hand. 15 Net als al onze voorouders zijn wij slechts vreemdelingen die als gasten bij U verblijven, ons bestaan op aarde is als een schaduw, zonder enige zekerheid. 16 HEER, onze God, al deze rijkdom die we bijeengebracht hebben om voor U een tempel te bouwen voor Uw heilige Naam, komt uit uw hand en aan u dragen wij die op. 17 Ik weet, mijn God, dat U de harten van de mensen beproeft en oprechtheid verlangt. Welnu, uit de oprechtheid van mijn hart heb ik u dit alles geschonken, en ook Uw volk, dat hier bijeen is, heb ik zijn bijdrage met vreugde zien schenken. (Uit 1 kronieken 29)
(…) Dit heerlijke danklied en gebed van koning David beginnen met het tiende en eindigen bij het negentiende vers. In de eerste verzen is koning David bezig om de Heere groot te maken en te verheerlijken. Hij roemt Hem in Zijn ontzaglijke grootheid en heerlijkheid. Hij is geheel alleen de bewerker en oorzaak van alle heil, voorspoed en zegen. Als David dit gedaan heeft, wendt hij met het veertiende vers zijn ogen van God de Heere af, ziet op zichzelf en het volk, en belijdt in heilige verwondering hun geringheid en hun onvermogen in zichzelf om zo eensgezind, godvrezend en vol ijver deze rijke geschenken voor de tempelbouw bijeen te kunnen brengen. Daarbij roept hij uit:
‘Want wie ben ik en wat is mijn volk dat wij ons de macht verschaft zouden hebben
om vrijwillig te geven zoals hier nu het geval is? Want het is alles van U
en wij geven het U uit Uw hand’, vers 14.
Hiermee is hij nog niet tevreden en daarom gaat hij verder in onze tekstwoorden. Hij doet daar levendig en krachtig belijdenis van de geringheid en onwaardigheid van zichzelf en van zijn volk. En het is tot roem en prijs van Gods oneindige grootheid als hij zegt: ‘Want wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht, gelijk al onze vaders.’ Deze woorden zijn daarom op zichzelf niet anders dan een levendige uiteenzetting of belijdenis van de vreemdelingschap en vergankelijkheid van de mens hier op deze wereld. Ook van hun geringheid en onwaardigheid in vergelijking met Gods oneindige grootheid en heerlijkheid. (…)
(…) 18 HEER, God van onze voorouders Abraham, Isaak en Israël, koester dit blijk van de gezindheid van Uw volk voor altijd en laat hun hart op U gericht zijn. 19 Geef ook dat mijn zoon Salomo met volle toewijding Uw geboden, bepalingen en wetten naleeft en alles in het werk stelt om de burcht te bouwen waarvoor ik de voorbereidingen heb getroffen.’ 20 Daarna droeg David de gemeenschap op de HEER, hun God, te loven. Heel de gemeenschap loofde de HEER, de God van hun voorouders, en knielde neer en boog diep voorover voor de HEER en voor de koning. (Uit 1 kronieken 29)
Bron tekst: Gedeelte uit de preek “Vreemdeling op aarde” van ds. Theodorus van der Groe (1705-1784) – uitgegeven in de Reveil-serie (No. 536 – Juli-Augustus 2017) van Stichting “Smytegelt-Fonds”.
Bron afbeelding: The Living
