Geciteerd 1: De geboden die volgen op het vijfde gebod, betreffen niet zozeer hen die over ons gesteld zijn (ouders en overheden), maar hen die ons gelijk zijn en onze naaste(n) zijn. Het ontbreekt en mankeert ons echter allen daaraan, namelijk dat wij het zesde gebod en alle anderen verachten en niet geloven dat God hier Zelf spreekt en dat het Hem ernst is. Ook als de natuurlijke mens er niets van begrijpt, dan blijven toch Gods geboden onwankelbaar staan. De natuurlijke mens begrijpt immers niet de dingen die de Geest betreffen. (1)
Geciteerd 2: Wanneer het zesde gebod zegt ‘gij zult niet doden’, dan betreft dat de persoon van onze naaste. Hier zien we hoe God over ons denkt en hoezeer Hij ons kent en wat Hij bedoelt met dit gebod. Zo denkt God: In het mensengeslacht heb ik te maken met wilde, dolle en razende dieren, met wolven, beren, leeuwen enzovoort, daarom moet ik ze opsluiten achter slot en grendel, met sterke muren omringen en met ijzeren tralies inperken, zodat zij elkaar niet zullen verwonden en doden. Want als God deze zorg niet had, dan was het toch niet nodig geweest dat God ons dit gebod gegeven had. Zo uitermate goed kent God ons hart en onze natuur! Hij weet dat moord en doodslag ons van nature aangeboren zijn en diep in ons vlees zitten, daarom geeft Hij ons ook dit gebod, zodat we ook daardoor onszelf zullen leren kennen. Kortom, God is bezorgd dat wij elkaar zullen doden, als dolle, razende honden, wolven en beren. Hij houdt ons dus voor grote booswichten die tot alles in staat zijn.
De geschiedenissen die Mozes vanaf Adam beschrijft, laten dat duidelijk zien. Het gaat vrijwel direct al over haat, moord en doodslag: over hoe de ene broer de andere vermoordt. Ga nu maar door lieve mens, beroem je maar (tegenover je naaste en daarmee tegenover God)! Wij willen heilig zijn (althans door anderen zo gezien/erkend worden), roemen over ons verstand, onze wijsheid en over onze vrije wil – maar wat denkt God over ons?
Dát denkt Hij over ons, dat wij van nature God en de naaste haten en allen moordenaars en doodslagers zijn, niemand uitgezonderd. (2) God doet net als een burgemeester, die zich bewust is van de ongebondenheid van de mensen, en die ervoor zorgt dat er een goede bemande politieorganisatie is, die kan opletten en waken, zodat het kwade voorkomen wordt. Op dezelfde manier kent God onze (natuurlijke) ongebondenheid en verwacht ook niets goeds van ons, maar Hij houdt ons voor moordenaars, daarom gebiedt Hij dat wij niet zullen doden.
Geciteerd 3: Het is echter niet genoeg dat je uitwendig geen moordenaar bent, want als je zelfs geen vinger verroert, dan is toch de grond van je natuurlijke hart dodelijk, want je gunt je vijand niets goeds. Je lacht in je vuist als het slecht met hem of haar gaat, als hij of zij ziek is, als hij alles verliest en arm wordt, of zelfs als hij sterft (vermoord wordt). Als het goed met hem of haar gaat ben je niet gelukkig, dat gun je die ander niet. Nu, dat alles wordt in dit gebod moorden en doodslaan genoemd en bedoeld. (3)
Daarom heb ik gezegd, de Tien Geboden zijn ons gegeven om onszelf te leren kennen (4), en wel wat voor vrome kinderen wij zijn en wat voor kruidjes er in ons hart groeien. Bovendien om te weten hoe God over ons denkt, om ons voor onszelf te schamen en van onszelf te schrikken. Als wij kijken in de spiegel van de Tien Geboden, zien we dat we afgodendienaars, lasteraars van Gods Naam en lasteraars van onze naaste(n) zijn, en ook ongehoorzaam tegen hen die over ons gesteld zijn, moordenaars en bloedhonden zijn. (…) Zo is het met ons gesteld. Als nu ieder zijn of haar eigen hart doorzoekt, dan heb je niet veel teksten nodig, maar je eigen geweten – wanneer dat door trouw gebruik van de middelen door Gods Woord en Zijn Geest gevormd en tot ontwikkeling is gebracht – zal je er dan van overtuigen hoe schuldig je staat tegenover God en hoezeer wij het – door het geloof, door geloofsvertrouwen – van Zijn genade en barmhartigheid moeten hebben. (5)
Schreef n.a.v. wat er gezongen en gezegd werd in de dienst bij ons vanochtend: We kunnen de jeugd beter voorhouden: Wen er maar aan dat je God en daarmee jezelf nog vaak zult teleurstellen. M.n. ook in het waarmaken van de liefde naar je broeders en zusters en andere medemensen en de vergevingsgezindheid jegens hen, zoals je die zelf toch altijd wel weer verwachten moet van onze Heer. Wanneer we maar trouw blijven in en onder het gebruik van de middelen, dan zullen we de waarachtige ootmoed – zoals we die door de Heilige Geest voor ons gegeven en verwoord zien in o.a. Psalm 25 – leren.
Leestip: Psalm 25 en Jakobus 1 : 19-27*.
* Denk bij ‘tong niet kunnen beteugelen’ (vers 26) m.n. ook aan de roddels, leugens en laster die wij over anderen verspreiden en die op allerlei manier een ‘moordende uitwerking’ hebben op het (huwelijks/gezins/familiair/gemeentelijk samen-) leven van onze naaste(n).
(1) De gedoopte Korintiërs moesten eerst nog geestelijk leren denken (zie 1 Korintiërs 3, binnen het geheel van 1 Korintiërs 1 t/m 4), daarom hadden zij het getuigenis en het onderwijs van de apostelen – die werkten op basis van wat geschreven is, dus met het onderwijs van het Oude Testament en met wat onze Heer hen daarover geopenbaard had – nodig om hen tot geestelijk denkende en handelende/werkende christenen op te voeden.
(2) Zie Romeinen 3 : 4-20 en dat is geschreven aan ons – en niet aan de mensen die (nog) buiten de gemeente staan!
(3) Zie het onderwijs van onze Heer in Matteüs 5 : 21-26, 43-48, 7 : 1-5 en 18 : 21-35.
(4) Zie Romeinen 5 : 20, 7 : 13-25 en Galaten 3 : 19-23.
(5) Zie Romeinen 5 : 20-21.
Bron citaat 1: ‘Maarten Luther – Mijn enige troost – 365 dagen met de HC’ – Samensteller en vertaler H.C. van Woerden, sr – Den Hertog uitgeverij (2015)
‘Waar men God meent te dienen, terwijl men in die kring(en) de eigen tong – die zich roert tegen de naaste – niet weet te beteugelen, daar zit men op een dwaalspoor en alle dienst aan God – hoe vroom ook gebracht – is dan vergeefse moeite.’ (Naar Jakobus 1 vers 26)
Bron afbeelding: KBC Channel