“Het dappere geloof!”

En er was een koninklijke [hoveling], wiens zoon ziek lag in Kapérnaüm.’ (Uit Johannes 4 de verzen 47-54, weergave DB 1545)

Geciteerd: Iedereen kan wel zeggen dat God David en de heiligen, Petrus en Paulus, genadig is geweest en de profeten heeft geholpen. Maar als ik in Petrus’ en Paulus’ omstandigheden kom en dezelfde nood moet ervaren, en net als David Gods weldaad moet verwachten, dan zegt de natuur: De lieve heiligen (1) zijn het waard geweest; ik echter ben een zondaar die het niet verdient – ik ben te onwaardig om Zijn hulp en genade te mogen verwachten. Dit soort gedachten zijn zó machtig en zó verbonden met onze natuur, dat ik alle moed verlies.

Wanneer ik volgens de natuur te werk ga en ik moet een weldaad ontvangen, dan wil ík de eerste steen leggen en het zelf verdienen. Dat is het geloof van degene die gelooft dat anderen wél een weldaad deelachtig kunnen worden, maar hij niet – als hij het niet voor ogen ziet, grijpt hij het ook niet. Ook de hoveling heeft dit gehoord. Wat heeft hij gehoord? Dat Christus anderen helpt. Maar nu komt het geloof – de hoveling heeft er echter aan toegevoegd: ook mij zal Hij helpen! Waar is zijn onwaardigheid? Hij denkt helemaal niet: ik ben onwaardig.

Hij mag dan een heiden zijn geweest en zijn waardigheid niet hebben kunnen bewijzen – of dat hij het waard was dat Christus hem zou helpen. Hij heeft ook niet overwogen hoe waardig of onwaardig hij was, maar hoe goed en waardig Christus is. Wanneer ik wil wachten tot mijn hart voor God een goed getuigenis kan geven over mijn waardigheid, dan komt er nooit iets van terecht; altijd zal mijn hart zeggen: Ik weet het niet, ik ben onwaardig.

Daarom wil de Heere dat wij niet bouwen op het getuigenis van ons hart (2), maar in plaats daarvan op Gods belofte en goedheid en op het lieve Woord. Dat wij het gerucht horen van Zijn goedheid en daaruit leren: Jij, hart, zegt: ik ben een onwaardige zondaar, maar houd nu je mond! Ik hoor buiten mijn hart en geweten een goed gerucht van Christus, dat Hij mij wil helpen. Datzelfde uitwendige Woord grijp ik aan. Ben ik ook niet waardig, heilig of vroom, dan heb ik hier tóch het Woord, dat zal mij niet bedriegen!”

[Maarten Luther: Predigten des Jahres 1531 (29. Oktober), WA 34.2, 350ff. Weergave: Georg Buchwald: Martin Luthers Predigten, Gütersloh 1926, zweiter Bd. S. 537-544]

Lezen: Lukas 7 : 1-10 (Kerngedeelte de verzen 6 en 7)

Zie hierbij ook nog deze blog: ‘Het geloof van Maria…

(1) En (schijn)heiligen (die naar het schijnt zich hun Doop zich waard gemaakt of waard betoond hebben) zijn er vast ook wel aan te wijzen in onze christelijke kerkgeschiedenis en in onze huidige gemeente(n), maar de Bijbelse heiligen – door God uitgekozen om van Zijn beloften te leven in en door het geloof – die blijken altijd nog weer mensen te zijn van gelijke bewegingen als wij…
(2) Dat is precies de reden dat Hij ook wil dat we de kinderen niet (voorlopig) buitensluiten, maar hen inlijven bij Zijn Gemeente en dat doen we door hen te dopen en daarmee, door Gods Woord tot hen persoonlijk, tot volwaardige lidmaten van Zijn gemeente laten verklaren. ‘Lidmaatjes’ die ook de Heilige Geest hebben ontvangen om God te kunnen danken en loven om Zijn barmhartigheid en genade over ons in Jezus Christus, onze Heer.

Daarom achtte ik mij niet waardig om naar U toe te gaan. Maar U hoeft maar te spreken* en mijn knecht zal genezen zijn.’ (Uit Lukas 7 vers 7)
* Zulk geloof zal ons ook weghouden van gebedsgenezers en hun genezingsdiensten!

Bron afbeelding: YouTube

Dit bericht werd geplaatst in Geen categorie. Bookmark de permalink .

Plaats een reactie