‘Veronachtzaam de genade die je geschonken is niet; je dankt haar aan de profetische woorden, die de raad van oudsten over jou onder handoplegging heeft uitgesproken.‘ (Uit 1 Timoteüs 4 vers 14)
Geciteerd: Het opleggen van handen komt regelmatig in de evangelische en pinksterbeweging voor. Het is een goede handeling, want de Heer heeft het opgedragen en er wordt een zegen doorgegeven. Toch waarschuwt de apostel Paulus in 1 Timotheüs 5 : 22 zijn medewerker, bij het opleggen van handen de nodige voorzichtigheid in acht te nemen. De apostel schrijft: ‘Leg iemand niet te snel de handen op, maak jezelf niet medeverantwoordelijk voor zijn zonden, zorg ervoor dat je rein blijft.’ Het opleggen van handen is dus niet ongevaarlijk. Je maakt je immers in de onzienlijke wereld één met de persoon die je claimt, maar ook met zijn begeleidende geesten (Satans demonen). En in welke conditie ben je zelf, als je iemand langs deze weg wil bijstaan?
Zo kan een voorganger zich niet permitteren om te zondigen, want ieder ogenblik kan hij in de situatie geplaatst worden, dat een zieke of aangevallen broer of zus van de gemeente hem verzoekt hem of haar bij te staan en met hem of haar te bidden onder oplegging van handen. Omdat oplegging van handen de uitdrukking is van een zuiver geestelijke zaak, kan voorganger, oudste of een ander gemeentelid dat helpen wil ook niet met zondige gedachten rondlopen. Wanneer hij niet innerlijk zuiver voor God staat, kan zijn handoplegging nare gevolgen hebben. De apostel vermaant daarom: ‘Hou jezelf rein, niet alleen ten opzichte van uitbrekende zonden, maar zuiver je hart ook van: haat, jaloersheid, hoogmoed, onreinheid of hebzucht en stel je geestelijk op.’
Opgemerkt: Voor een gedoopt lid van een gemeente mag, door het geloof aan Gods Woord, vast en zeker zijn dat werkelijk niets hem of haar kan scheiden van de liefde van God, zoals Hij die ons geschonken heeft in en door Jezus Christus onze Heer (Romeinen 8 slot). Zodra we op onszelf zien, dan kunnen we niet anders dan meevoelen en instemmen met wat Paulus zegt in Romeinen 7 (m.n. in de verzen 21-24), maar ook daar leert hij ons al God te danken voor de redding die God, onze Vader, ons door onze Heer Jezus heeft gebracht (vers 25).
Dat moet ons zeer nuchter maken t.a.v. ‘occulte bindingen’, want een gelovig kind van God mag weten dat die geen vat op hem of haar zullen krijgen, tenzij we gaan twijfelen aan de woorden van Romeinen 8, namelijk of die ook (nog) wel ‘voor mij’ gelden.
Die gerustheid (1) mag er dus altijd zijn door het geloof en die zullen we door de kracht van de Heilige Geest ook verkrijgen op het gelovig gebed. Mensen die desondanks bevangen raken/zijn door twijfel (bijv. vanwege zonden die ze niet beleden hebben) die mogen – zoals o.a. in Jakobus 5 blijkt – een beroep doen op hun broeders en zusters om samen met hem of haar te bidden, zo nodig vooraf gegaan door een schuldbelijdenis – zie Jakobus 5 : 13-16.
(1) Het tegenovergestelde van die gerustheid is vrees en angst. Maar Johannes schrijft in zijn brief duidelijke woorden: ‘Jongeren, jullie zijn sterk want het woord van God blijft – door het geloof! – in jullie, en jullie hebben het kwaad (hij die het kwaad is, de boze) overwonnen.’ (1 Johannes 2 : 14). En even later schrijft hij: ‘Wij hebben Gods liefde, die in ons is (door de Geest), leren kennen en vertrouwen daarop. God is liefde. Wie in de liefde blijft, blijft in God, en God blijft in hem of haar.’ En lees hierbij dan ook nog de (volgende) verzen over oordeel, vertrouwen en angst (zie 1 Johannes 4 : 11-21).
NB. Het (niet) deel krijgen aan de zonden van een ander door handoplegging dat kunnen we ook (Bijbels!) nuchter invullen: Oudsten die in een gemeente een taak krijgen in het pastoraat en het onderricht en diaconaat, die moeten – ook buiten de gemeente! – bekend staan als integere mensen, die ook hun eigen huishouden goed besturen en die hun zaken eerlijk behartigen, niet geldzuchtig zijn, niet meedoen aan lasterpraat, etc. Wanneer de gemeente lichtvaardig omgaat met het aanstellen van ambtsdragers, dan kan het gebeuren dat de openlijke of (later alsnog) openbaar geworden zonden van zo iemand dan ook de gemeente aangerekend worden.
>> Leestips: Romeinen 8, Jakobus 3 : 13-18 en 1 Johannes 4 : 11-21.
‘Wie in de Zoon van God gelooft, draagt het getuigenis in zich. Wie God niet gelooft, maakt Hem tot een leugenaar, omdat Hij geen geloof hecht aan het getuigenis dat God over Zijn Zoon gegeven heeft. Dit getuigenis luidt: God heeft ons eeuwig leven geschonken en dat leven is in Zijn Zoon. Wie de Zoon heeft, heeft het leven. Wie de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet.‘ (Uit 1 Johannes 5 : 10-12)
Bron afbeelding: Knowing Jesus