‘Wie overwint zal zich ook in het wit kleden. Ik zal zijn/haar naam geenszins uitwissen uit het boek des levens, maar ik zal zijn/haar naam belijden voor mijn Vader en Zijn engelen.’ (Uit Openbaring 3 vers 5)
Geciteerd: In de brief aan Sardes (Openbaring 3 vers 5) worden witte klederen beloofd en: “Ik zal zijn/haar naam geenszins uitwissen uit het boek des levens, maar ik zal zijn/haar naam belijden voor Mijn Vader en Zijn engelen“. Over witte kleren horen wij telkens in deze openbaringen. Tegenover bezoedelde kleren van velen in Sardes duidt het op de rechtvaardiging, dus de vrijspraak door Christus. Die rechtvaardiging gaat niet buiten Zijn bloedstorting om. Daarom heet het van de witte klederen, dat ze gewassen zijn in het bloed van het Lam (7 vers 14). Daar is slechts rechtvaardiging om en door de genoegdoening van onze Middelaar.
Daarnaast wordt de zekerheid gegeven, dat ieder die overwint, niet geschrapt zal worden uit het ‘boek des levens‘. Dat is dus precies het tegenovergestelde van wat de dichter van Psalm 69 vers 29 wenste voor de goddelozen. Nu waren goddelozen voor de psalmist geen vreemden, maar volksgenoten, die leefden en handelden alsof God niet bestond. Het waren Verbondskinderen, die met de God van het Verbond niet rekenden. In de Burgerlijke stand van Israël stonden zij ingeschreven. De dichter bidt dat zij daaruit geschrapt zullen worden. Bedenken we nu wél, dat in de psalm de Geest van Christus spreekt en Hij wist immers ook van ‘kinderen des Koninkrijks‘, die zouden worden buitengeworpen. Ja, Zelf zal Hij tot sommigen zeggen: “gaat weg van Mij, Ik heb jullie nooit gekend!” Hier in Openbaring 3 moeten wij dus wel de dreiging aan de ene kant zien: naam-christenen geschrapt, maar ook naar de andere kant de belofte: de bekeerden behouden!
En dan komt voor die laatsten nog de vertroosting dat zij niet naamloos vergeten raken, omdat zij het er toch ook zo best niet zo best afgebracht hadden, maar dat ze bij name genoemd worden: Christus zal voor hen uitkomen bij de Vader en bij Zijn engelen. In 3 vers 12 wordt de erfenis als volgt omschreven: “hem/haar zal ik maken tot een zuil in de tempel van Mijn God en hij/zij zal niet meer daaruit gaan; en ik zal op hem/haar schrijven de naam van de stad van Mijn God, het nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel neerdaalt van Mijn God – en Mijn nieuwe naam.“
Voor de tempel van Salomo stonden twee zuilen: Boaz (in hem is sterkte) en Jakin (Hij stelt vast). Deze zuilen symboliseerden de vastheid van de tempel. Edoch, die tempel is in 586 vC verwoest en de zuilen aan stukken gebroken, volgens Jeremia 52 vers 17. Zo vast was die tempel dus niet. Geen wonder, hij was ook maar een schaduw van de tempel, die in het Nieuwe testament heet: woonstede Gods in de Geest! Dat is de Gemeente, die nu nog op weg is naar haar voltooiing, zoals getoond is volgens Openbaring 21 : 9-27. Wie daar nu in geplaatst wordt heeft zijn definitieve bestemming bereikt. Nu is het nog zo, dat ook de gelovigen opgeroepen worden tot standvastigheid (3 vers 11), dáár zullen ze vaststaan.
Van de zuilen Boaz en Jakin weten we niet of zij hun namen ingegraveerd droegen; van de zuilen van Romeinse tempels is ons dat wel bekend. Hier spreekt de Christus nu over een bijzondere inscriptie: Gods naam, die van het nieuwe Jeruzalem en Zijn nieuwe naam. In de Bijbel duidt een naam heel wat meer aan dan bij ons. De naam zegt wie en wat de drager is. Zo wordt dus op deze plaats tot onze troost gemeld, dat wie overwint mag dragen de volheid van Zijn God en van zijn/haar Verlosser, en mag behoren tot de verloste Gemeente, die straks zal neerdalen op de nieuwe aarde, waar God alles zal zijn in allen.
Bron citaat: ‘Het Lam overwint’ – Uit ‘2.2..4 Wat beloof Christus Zijn gemeenten’ – door ds. J.W. Verheij (1911-2008)
“Er wacht jullie, die door Gods kracht worden beschermd omdat jullie geloven, in de hemel een onvergankelijke, ongerepte erfenis die nooit verwelkt. Jullie zien de de redding tegemoet, die aan het einde van de tijd zeker geopenbaard zal worden.’ (Uit 1 Petrus 1 de verzen 4-5)
Bron afbeelding: Heartligt-org