De gerechtvaardigde vooreerst aanklager van zichzelf…

‘Mijn schuld steekt hoog boven mij uit,
als een zware last, te zwaar om te dragen’
(Uit Psalm 38 vers 5)

Geciteerd: Wat Luther eveneens in Tauler (’s ‘Theologia Deutsch’) aanspreekt, is diens nadruk op de zelfkennis, in de zin van zelfveroordeling. De cognitio Dei en de cognitio sui zijn – naar analogie van Augustinus’ visie – ten nauwste op elkaar betrokken. De zelfkennis staat hierbij ten dienste van de Godskennis, maar deze laatste komt niet zonder de zelfkennis tot stand. Voortdurend roept Tauler dan ook op om tot onszelf in te keren. ‘Nim dinselbes dicke war’, heet het in zijn Mittelhochdeutsch.’ Deze inkeer voert overigens niet linea recta tot God, maar brengt de mens veeleer in een troosteloze engte van benauwenis. Zo komt het tot het vonnis over zichzelf, waarbij men zijn schuld voor God belijdt en Diens oordeel bijvalt tot in de ‘resignatio ad infernum’! Het is bekend hoe Luther ook deze gedachte van de accusaüo sui vruchtbaar heeft gemaakt in zijn rechtvaardigingsleer. De rechtvaardiging van de zondaar door God is vervlochten met onze belijdenis van eigen ongelijk en Gods gelijk, zelfs tot in de resignatio ad infernum. De gerechtvaardigde is vooreerst de aanklager van zichzelf.’

Toch doen zich ook hier frappante verschillen voor. In de eerste plaats blijkt dat die resignatie bij Luther duidelijker dan bij Tauler is verbonden met het beamen van Gods vrijspraak. God rechtvaardigen is hetzelfde als Hem vertrouwen. In de tweede plaats is de zelfveroordeling voor Luther niet het resultaat van de inkeer tot zichzelf, maar van Gods toekeer in Zijn gerichtsprake. Het is Gods oordeel dat de zonde blootlegt. Het bijvallen van God berust niet op interne zelfobservatie, maar op instemming met het externe Woord, dat ons evenwel innerlijk raakt. Met andere woorden, het is zaak van geloof. In de derde plaats neemt Luther afstand van de Tauleriaanse idee – die bij Müntzer juist zoveel instemming vindt – , dat de mens vooral ook daarom tot zijn zielegrond moet inkeren, omdat daar meteen ook de ‘grunt Gotz’ is aan te treffen. Dit is volgens Tauler het uiteindelijke doel van het geestelijke leven, dat men in zichzelf afdaalt en God daar vindt: ‘gewar werden des inwendigen grundes do das rich Gotz ist, und das smacken wie Gott da wonet und würket’. Het Rijk Gods bevindt zich in de grond van de ziel, in de ‘gemuete’. Wie in deze tempel inkeert, die vindt God ‘in der warheit inne’. Daarin is de onvervreemdbare imago Dei gelegen.’

Ondanks aanvankelijke raakvlakken met Taulers mystieke psychologie ontdekt Luther al spoedig, dat dit ‘heiligdom’ van het innerlijk geen plek is die (krachtens de schepping-naar-Gods-beeld) nog voor God ontvankelijk zou zijn, en dat het evenmin een burcht is waarin men zich tegen zonde en aanvechting kan verschansen. Juist het innerlijk van de mens vormt het terrein waar het gevecht tussen God en duivel, tussen geloof en ongeloof zich voltrekt. Hoe dieper de mens in zijn innerlijk kijkt, hoe duidelijker hij – niet zijn openheid naar God, maar – zijn vergrendeling voor God gewaarwordt. Het is een Godsvervreemding die zo totaal is, dat ze louter door het Kruis kan worden opgeheven. Dit impliceert dat de unio mystica door Luther niet Tauleriaans wordt ingevuld als de geboorte van het ongeschapen Woord in de ziel – waarbij de ziel in God verzinkt” – , maar als de inwoning van de Gekruiste door het geloof in het Evangelie.’

Bron citaat: Digibron, Theologia Reformata (01-01-1997) – ‘Luther en Müntzer: van verwantschap tot vervreemding‘ – door dr. A. de Reuver.
NB. Dit zeer instructieve artikel* kan niet gelezen worden zonder lidmaatschap van Digibron.
* Kan desgewenst ook als PDF via deze link worden gelezen.

‘Verlaat Mij niet, HEER,
mijn God, blijf niet ver van mij.
Haast U mij te helpen,
HEER, U bent mijn redding.’
(Uit Psalm 38 vers 22-23)

Bron afbeelding: DailyVerses-net

Dit bericht werd geplaatst in Geen categorie. Bookmark de permalink .

Plaats een reactie