‘De vrijheid van een christen’
‘Von der Freiheit eines Christenmenschen’ (of: ‘De vrijheid van een christen’) uitgegeven in het jaar 1520 is wel het beroemdste geschrift van Luther. In de 30 hoofdstukjes waarin het is onderverdeeld, getuigt Luther van de vrijheid van Gods kinderen, vrij van de dwang der wet, van de angst voor dood en hel, door het geloof in Christus verlost tot vrijwillige dienstbaarheid in een leven van liefde.
- Goede en vrome werken maken iemand nooit tot een goed en vroom mens, maar alleen een goed en vroom mens doet goede en vrome werken en
- Slechte daden maken iemand niet tot een slecht mens, maar wie een slecht mens is, doet slechte dingen.
Dus moet de persoon voordat hij goede werken kan verrichten, goed en vroom zijn. En de goede werken volgen daarop, en komen voort uit iemand die reeds goed en rechtvaardig is. Het is zoals Christus zegt: ‘Een slechte boom draagt geen goede vruchten, een goede boom geen slechte’ (Mattheüs 7:18). Nu spreekt het vanzelf dat de vruchten de bomen niet dragen en de bomen ook niet aan de vruchten groeien. Het is omgekeerd: de bomen dragen de vruchten en de vruchten groeien aan de bomen (1). Zo zeker als de bomen er eerder moeten zijn dan de vruchten en de vruchten de bomen niet goed of slecht maken, maar omgekeerd – zo zeker is het dat de persoon van de mens eerst goed of slecht moet zijn, eer hij goede of slechte dingen kan doen. Zijn werken maken hem niet goed of slecht, maar hij doet goede of slechte werken.
De verhouding waarin de mens staat tot geloof of ongeloof bepaalt het goede of slechte karakter van zijn werken. Het is niet omgekeerd: dat de werken bepalen of iemand rechtvaardig of ongelovig is. De werken maken de mens evenmin rechtvaardig als gelovig. Het is daarentegen het geloof dat rechtvaardig maakt en dat ook goede werken voortbrengt. Als het dus vaststaat dat de werken niemand rechtvaardig kunnen maken, maar dat de mens eerst rechtvaardig moet zijn voordat hij kan werken, dan is het duidelijk dat alleen het geloof voldoende is om een mens uit pure genade omwille van Christus en Zijn Woord rechtvaardig en zalig te maken. Om zalig te worden, heeft een christen geen werk en geen gebod nodig. Nee, hij is vrij van alle geboden; en alles wat hij doet, doet hij in volkomen vrijheid en om niet. Want hij heeft alles al en hij is al zalig door zijn geloof en Gods genade. Hij zoekt daarmee in geen enkel opzicht zijn eigen nut of zaligheid.
Maarten Luther: Von der Freiheit eines Christenmenschen, 1520, vgl. WA 7, 32, 4 34
(1) 5 Ik ben de Wijnstok, u de ranken; wie in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt u niets doen. (Uit Johannes 15)